Stewart

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Zaak C-503/09, 21 juli 2011[1]

Stewart


Tekst arrest

Partijen

In zaak C-503/09,

Betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Upper Tribunal (Administrative Appeals Chamber) (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 16 november 2009, ingekomen bij het Hof op 4 december 2009, in de procedure

Lucy Stewart

tegen

Secretary of State for Work and Pensions,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, A. Arabadjiev (rapporteur), A. Rosas, A. Ó Caoimh en P. Lindh, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 november 2010,

gelet op de opmerkingen van:

  • Lucy Stewart, vertegenwoordigd door P. Stewart, wettelijke vertegenwoordiger, bijgestaan door R. Drabble, QC,
  • de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H. Walker als gemachtigde, bijgestaan door T. de la Mare, barrister,
  • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en N. Yerrell als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 maart 2011,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 4, lid 1, sub a en b, 10, lid 1, 19 en 28 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (PB L 117, blz. 1, hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen L. Stewart, die de Britse nationaliteit bezit en in Spanje woont, en de Secretary of State for Work and Pensions, over de weigering van laatstgenoemde om Stewart een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten toe te kennen.

Toepasselijke bepalingen

Wettelijke regeling van de Unie

3. Artikel 2 van verordening nr. 1408/71, met het opschrift „Personele werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen en op studenten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.”

4. Artikel 4 van die verordening, met het opschrift „Materiële werkingssfeer”, luidt:

„1. Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
a) prestaties bij ziekte en moederschap;
b) prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;
[...]
2. Deze verordening is van toepassing op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie- of bijdragebetaling berusten […]
[...]”

5. Artikel 10 van voornoemde verordening, met het opschrift „Opheffing van de bepalingen inzake de woonplaats – Invloed van de verplichte verzekering op de terugbetaling van bijdragen of premies”, bepaalt in lid 1, eerste alinea:

„Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.”

6. Overeenkomstig artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71, met het opschrift „Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties”, zijn de bepalingen van artikel 10 en van titel III van die verordening niet van toepassing op bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, van die verordening. De personen waarop deze verordening van toepassing is, ontvangen die prestaties uitsluitend op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen en krachtens de wetgeving van die lidstaat, voor zover deze prestaties zijn vermeld in bijlage II bis van die verordening.

7. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten wordt in de genoemde bijlage II bis niet vermeld.

8. Artikel 19 van verordening nr. 1408/71, met het opschrift „Woonplaats op het grondgebied van een andere dan de bevoegde lidstaat – Algemene regels”, dat staat in afdeling 2, met het opschrift „Werknemers of zelfstandigen en hun gezinsleden”, van hoofdstuk 1, met het opschrift „Ziekte en moederschap”, van titel III van die verordening, luidt als volgt:

„1. De werknemer of zelfstandige die op het grondgebied van een andere lidstaat dan de bevoegde staat woont en aan de in de wettelijke regeling van de bevoegde staat gestelde voorwaarden voor het recht op prestaties voldoet, eventueel met inachtneming van artikel 18, heeft in de staat op het grondgebied waarvan hij woont, recht op:
[...]
b) uitkeringen welke door het bevoegde orgaan worden verleend volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling. […]
2. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op de gezinsleden die op het grondgebied van een andere dan de bevoegde lidstaat wonen, voor zover zij krachtens de wettelijke regeling van de staat, op het grondgebied waarvan zij wonen, geen recht op deze prestaties hebben.
[...]”

9. In afdeling 5, met het opschrift „Pensioen- of rentetrekkers en hun gezinsleden”, van hoofdstuk 1 van titel III van verordening nr. 1408/71, bepaalt artikel 28 van die verordening, met het opschrift „Pensioenen of renten, verschuldigd op grond van de wettelijke regelingen van een of meer lidstaten, terwijl in het land van de woonplaats geen recht op prestaties bestaat”, in lid 1 ervan:

„1. De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat, of op pensioenen of renten verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer lidstaten, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont, heeft niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde lidstaat, of van ten minste één van de voor deze verzekering bevoegde lidstaten, eventueel met inachtneming van artikel 18 en van bijlage VI recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken staat woonde. […]
[...]”

Nationale regeling

10. Krachtens Section 20, lid 1, sub b, van de Social Security Contributions and Benefits Act 1992 (Britse wet van 1992 inzake socialezekerheidsbijdragen en –prestaties; hierna: „SSCBA”) is de arbeidsongeschiktheidsuitkering een op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie.

11. De op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties worden overeenkomstig Section 163, lid 1, sub a, van de Social Security Administration Act 1992 (Britse wet van 1992 inzake het beheer van de sociale zekerheid), betaald uit het National Insurance Fund (Nationaal Verzekeringsfonds). De financiële middelen die het National Insurance Fund nodig heeft om de betrokken betalingen te verrichten, worden krachtens Section 1, lid 1, SSCBA verstrekt uit bijdragen die met name verschuldigd zijn door loontrekkenden en werkgevers.

12. Section 30A, leden 4 en 5, SSCBA bepaalt:

„4. Voor elk tijdvak van arbeidsongeschiktheid kan de rechthebbende gedurende hoogstens 364 dagen een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen.
5. Wanneer krachtens lid 4 het recht van de rechthebbende op een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering vervalt, krijgt hij recht op een langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering voor elke volgende dag in hetzelfde tijdvak van arbeidsongeschiktheid waarop hij de wettelijke pensioenleeftijd nog niet heeft bereikt.”

13. Krachtens Section 30B, lid 2, en Schedule 4, deel I, SSCBA wordt de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering uitbetaald tegen twee forfaitaire tarieven. Gedurende de eerste 196 dagen wordt zij uitgekeerd tegen een lager tarief dan dat van de rest van de periode van 364 dagen. Het basistarief van de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering is hoger dan het hoogste tarief van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.

14. Personen die recht hebben op uitbetaling van een wettelijk ziekengeld door hun werkgever zijn ingevolge Schedule 12, lid 1, SSBCA uitgesloten van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

15. Het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is in hoofdzaak afhankelijk van de mate waarin de aanvrager bijdragen heeft betaald. Personen die tijdens hun jeugd arbeidsongeschikt zijn, hebben echter krachtens Section 30A, lid 2A, SSBCA recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering zonder bijdragen te hebben betaald, mits de betrokkene:

„a) op de peildatum 16 jaar of ouder is;
b) op een dag binnen het tijdvak van arbeidsongeschiktheid nog geen 20 of, in de nader bepaalde gevallen, nog geen 25 jaar is;
c) arbeidsongeschikt is geweest gedurende 196 opeenvolgende dagen onmiddellijk voorafgaand aan de peildatum of aan een eerdere datum gedurende het tijdvak van arbeidsongeschiktheid, op welke datum hij 16 jaar of ouder was;
d) op de peildatum voldoet aan de gestelde voorwaarden inzake de woonplaats in Groot-Brittannië, of inzake de aanwezigheid aldaar, en
e) op die datum geen voltijds onderwijs volgt.”

16. Regulation 16, lid 1, van de Social Security (Incapacity Benefit) Regulations 1994 [Britse verordening van 1994 inzake sociale zekerheid (arbeidsongeschiktheidsuitkering); hierna: SSIBR] luidt als volgt:

„De voor de toepassing van Section 30A, lid 2A, sub d, [SSCBA] op de peildatum geldende voorwaarden inzake woonplaats of aanwezigheid in Groot-Brittannië houden in dat de persoon op die datum:
a) zijn normale woonplaats in Groot-Brittannië moet hebben;
b) niet is onderworpen aan immigratiecontrole in de zin van Section 115, lid 9, van de Immigration and Asylum Act 1999 (Britse wet van 1999 inzake immigratie en asiel), of onder lid 5 valt;
c) in Groot-Brittannië aanwezig moet zijn; en
d) gedurende een ononderbroken tijdvak van ten minste 26 weken, of gedurende onderbroken tijdvakken die in totaal ten minste 26 weken beslaan, in de loop van 52 weken onmiddellijk voorafgaand aan deze datum in Groot-Brittannië aanwezig is geweest.”

17. Krachtens Regulation 16, lid 6, moet op het tijdstip van de aanvraag aan deze voorwaarden zijn voldaan.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18. Stewart, die in november 1989 is geboren en de Britse nationaliteit bezit, lijdt aan het syndroom van Down. In augustus 2000 vestigde zij zich met haar ouders in Spanje, waar de familie sindsdien woont. Aan haar werd, met terugwerkende kracht vanaf de invoering ervan in april 1992, een „Disability Living Allowance” (onderhoudsuitkering voor gehandicapten) toegekend. Deze uitkering werd in Spanje aan haar uitbetaald uit hoofde van de overgangsbepalingen van artikel 95 van verordening nr. 1408/71.

19. De vader van Stewart heeft voor het laatst in Groot-Brittannië gewerkt in het belastingjaar 2000/2001. Hij heeft een bedrijfspensioen en ontvangt vanaf oktober 2009 een ouderdomspensioen. De moeder van verzoekster in het hoofdgeding ontvangt vanaf 25 juli 2005 een ouderdomspensioen en ontving voordien een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

20. Verzoekster in het hoofdgeding heeft nooit gewerkt en zal, naar alle waarschijnlijkheid, nooit beroepswerkzaamheden kunnen verrichten.

21. De moeder van Stewart heeft als wettelijke vertegenwoordiger van haar dochter namens deze een aanvraag ingediend voor een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten vanaf de dag waarop de dochter zestien werd. Op die dag kon haar dochter namelijk voor het eerst voor deze uitkering in aanmerking komen. Op 24 november 2005 werd die aanvraag door de Secretary of State for Work and Pensions afgewezen op grond dat Stewart niet voldeed aan de voorwaarde van aanwezigheid in Groot-Brittannië. Tegelijkertijd werd aan verzoekster in het hoofdgeding meegedeeld dat zolang zij arbeidsongeschikt bleef, er nationale verzekeringsbijdragen op haar rekening zouden worden bijgeschreven.

22. De moeder van verzoekster in het hoofdgeding heeft namens haar dochter beroep ingesteld tegen het besluit van de Secretary of State for Work and Pensions. Aangezien dit beroep werd afgewezen, heeft zij hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, waarbij zij betoogde dat de weigering van de Britse autoriteiten om haar dochter die arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen, onverenigbaar is met het Unierecht.

23. De verwijzende rechter preciseert dat de betrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering vanwege alle voorwaarden voor toepassing ervan vaak wordt aangeduid als „arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten”.

24. Voorts blijkt uit de verwijzingsbeschikking dat verzoekster in het hoofdgeding voldoet aan alle voorwaarden voor toekenning van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten, met uitzondering van de in Regulation 16, lid 1, SSIBR bedoelde voorwaarden inzake de normale woonplaats, inzake de voorafgaande aanwezigheid en inzake de aanwezigheid in Groot-Brittannië op het moment van indiening van de aanvraag. De verwijzende rechter merkt op dat hoewel de Secretary of State for Work and Pensions de aanvraag van verzoekster in het hoofdgeding heeft afgewezen op grond dat zij op het moment van indiening van de aanvraag niet in Groot-Brittannië aanwezig was, die aanvraag evengoed had kunnen worden afgewezen op grond van het feit dat zij niet voldeed aan de andere twee bovengenoemde voorwaarden.

25. De verwijzende rechter vraagt zich in eerste instantie af of de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten een prestatie bij ziekte in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 dan wel een prestatie bij invaliditeit in de zin van datzelfde artikel 4, lid 1, sub b, van die verordening vormt. Deze rechterlijke instantie is van oordeel dat de betrokken uitkering niet kan worden aangemerkt als een prestatie bij ziekte aangezien zij geen inkomen vervangt en niet is toegekend tijdens een onderbreking van inkomsten, daar verzoekster in het hoofdgeding, net als de meeste aanvragers die zich in haar situatie bevinden, nooit heeft gewerkt. Bovendien is, nog altijd volgens de verwijzende rechter, de arbeidsongeschiktheid van verzoekster in het hoofdgeding niet tijdelijk.

26. De verwijzende rechter koestert ook twijfels over de kwalificatie van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten als prestatie bij invaliditeit in de zin van datzelfde artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71, vanwege het feit dat zij wordt betaald gedurende ten hoogste 364 dagen. Na die periode zou verzoekster in het hoofdgeding evenwel, volgens diezelfde rechter, net als vele anderen die zich in haar situatie bevinden, een langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering moeten ontvangen. De tijdelijke en de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering vormen derhalve, ondanks hun interne structuur, één enkele prestatie.

27. De verwijzende rechter vraagt zich in de tweede plaats af of de drie in punt 24 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden verenigbaar zijn met het Unierecht.

28. Daarop heeft het Upper Tribunal (Administrative Appeals Chamber) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1) Is een prestatie met de kenmerken van een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten een prestatie bij ziekte of een prestatie bij invaliditeit in de zin van [verordening nr. 1408/71]?
2) Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat een dergelijke prestatie moet worden aangemerkt als een prestatie bij ziekte:
a) Is dan een persoon als verzoeksters moeder, die wegens pensionering al haar werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige heeft gestaakt, vanwege haar eerdere werkzaamheid in loondienst of als zelfstandige niettemin een ‚werkneemster’ in de zin van artikel 19 [van die verordening], of moeten de artikelen 27 tot en met 34 (pensioen- of rentetrekkers) worden toegepast?
b) Is dan een persoon als verzoeksters vader, die sinds 2001 geen werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige heeft verricht, vanwege zijn eerdere werkzaamheid in loondienst of als zelfstandige niettemin een ‚werknemer’ in de zin van artikel 19 [van diezelfde verordening]?
c) Dient een aanvrager vanwege de verlening van een prestatie waarop aanspraak is verkregen overeenkomstig artikel 95 ter van verordening nr. 1408/71, te worden aangemerkt als een ‚pensioen- of rentetrekker’ in de zin van artikel 28 [van die verordening], niettegenstaande het feit dat de betrokken aanvrager (i) nooit ‚werknemer’ in de zin van artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 is geweest, (ii) niet de leeftijd heeft bereikt waarop hij recht heeft op een staatspensioen, en (iii) enkel als gezinslid binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt?
d) Indien een pensioen- of rentetrekker onder artikel 28 van verordening nr. 1408/71 valt, kan dan een gezinslid van die pensioen- of rentetrekker dat steeds bij de pensioen- of rentetrekker en in dezelfde staat als hij heeft gewoond, krachtens artikel 28, lid 1, juncto artikel 29 [van die verordening] aanspraak maken op een uitkering wegens ziekte bij het bevoegde orgaan als bepaald volgens artikel 28, lid 2 [van diezelfde verordening], wanneer deze uitkering (voor zover zij verschuldigd is) wordt uitbetaald aan het gezinslid (en niet aan de pensioen- of rentetrekker)?
e) Is in voorkomend geval (naargelang de antwoorden op de vragen a tot en met d supra) de toepassing van een voorwaarde van nationaal socialezekerheidsrecht die de eerste verkrijging van het recht op een prestatie bij ziekte beperkt tot personen die, binnen een bepaalde periode daarvóór, een verplicht tijdvak van aanwezigheid in de bevoegde lidstaat hebben vervuld, verenigbaar met de artikelen 19 en/of 28 van verordening nr. 1408/71?
3) Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat een dergelijke prestatie moet worden aangemerkt als een prestatie bij invaliditeit, betekent dan de tekst van artikel 10 van verordening nr. 1408/71, die verwijst naar uitkeringen ‚verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer lidstaten’, dat de lidstaten krachtens verordening nr. 1408/71 bevoegd blijven om voorwaarden te stellen voor de eerste verkrijging van dergelijke prestaties bij invaliditeit, die zijn gebaseerd op het hebben van woonplaats in de lidstaat of op het bewijs dat de verplichte voorafgaande tijdvakken van aanwezigheid in de lidstaat zijn vervuld, zodat een aanvrager de aanspraak op een dergelijke prestatie niet voor het eerst vanuit een andere lidstaat kan doen gelden?”


Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

29. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten als die in het hoofdgeding, een prestatie bij ziekte of een prestatie bij invaliditeit vormt in de zin van verordening nr. 1408/71.

30. Om te beginnen zij opgemerkt dat die vraag dus niet de algemene regeling van de uit hoofde van de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verleende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen betreft, maar enkel betrekking heeft op de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten, die een bijzonder karakter heeft en waarvoor bijzondere toekenningsvoorwaarden gelden, zoals blijkt uit de punten 10 tot en met 17 van het onderhavige arrest.

31. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 1408/71, is die verordening van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op de prestaties bij ziekte, respectievelijk bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit.

32. Volgens vaste rechtspraak kan een uitkering als een socialezekerheidsuitkering worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met een van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (zie met name arresten van 21 februari 2006, Hosse, C-286/03, Jurispr. blz. I-1771, punt 37; 18 december 2007, Habelt e.a., C-396/05, C-419/05 en C-450/05, Jurispr. blz. I-11895, punt 63, en 11 september 2008, Petersen, C-228/07, Jurispr. blz. I-6989, punt 19).

33. In casu wordt niet betwist dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkering aan deze voorwaarden voldoet, aangezien de toekenning ervan afhangt van de objectieve criteria die in Section 30A, lid 2A, SSBCA wettelijk zijn omschreven, de bevoegde overheden niet mogen overgaan tot een individuele beoordeling van de behoeften van de aanvrager en deze uitkering ertoe strekt, afhankelijk van het geval, de risico’s van invaliditeit of werkloosheid die in artikel 4, lid 1, sub b en g, van verordening nr. 1408/71 zijn vermeld, te dekken.

34. Bovendien wordt niet betwist dat verzoekster in het hoofdgeding binnen de personele werkingssfeer valt van verordening nr. 1408/71, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1 ervan.

35. Met betrekking tot de precieze vaststelling van de aard van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkering, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het vereiste van eenvormige toepassing van het Unierecht meebrengt dat de in dat recht gebezigde begrippen niet mogen verschillen naargelang van de eigenaardigheden van elk nationaal rechtsstelsel, doch dienen te berusten op objectieve, in een Unierechtelijk kader omschreven criteria. In overeenstemming met dit beginsel moeten de begrippen „prestaties bij ziekte” en „prestaties bij invaliditeit”, in de zin van artikel 4, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 1408/71, met het oog op de toepassing van deze verordening niet worden bepaald aan de hand van het type van nationale wetgeving waarin de interne bepalingen betreffende die prestaties voorkomen, maar op de grondslag van de Unievoorschriften die de wezenlijke kenmerken van die prestaties omschrijven (zie in die zin arrest van 10 januari 1980, Jordens-Vosters, 69/79, Jurispr. blz. 75, punt 6).

36. In dit verband moet voor het onderscheid tussen de verschillende categorieën socialezekerheidsuitkeringen rekening worden gehouden met het risico dat door iedere uitkering wordt gedekt (arrest van 18 juli 2006, De Cuyper, C-406/04, Jurispr. blz. I-6947, punt 27).

37. Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie terecht opmerken, dekt een prestatie bij ziekte, in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/07, het risico van een toestand van ziekte die een tijdelijke opschorting van de activiteiten van de betrokkene met zich meebrengt.

38. Daarentegen is een prestatie bij invaliditeit in de zin van artikel 4, lid 1, sub b, van die verordening in het algemeen bestemd om het risico te dekken van een bepaalde graad van ongeschiktheid wanneer het waarschijnlijk is dat die ongeschiktheid permanent of duurzaam is (zie naar analogie arrest van 11 juli 2006, Chacón Navas, C-13/05, Jurispr. blz. I-6467, punt 45).

39. De twijfels van de verwijzende rechter aan de classificatie van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten als prestatie bij ziekte of als prestatie bij invaliditeit, in de zin van artikel 4, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 1408/71, zijn het gevolg van het feit dat die uitkering valt onder een nationale regeling die voorziet in een uitbetaling in twee fasen, te weten een eerste fase, onder de aanduiding „tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering”, van maximaal 364 dagen, en een tweede fase, onder de aanduiding „langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering”, van onbepaalde duur totdat de aanvrager de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

40. Dienaangaande zij opgemerkt dat, zoals de verwijzende rechter vaststelt, verzoekster in het hoofdgeding, net als de meeste personen die de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten aanvragen, arbeidsongeschikt is en nooit beroepswerkzaamheden heeft verricht. Het betreft hier volgens die rechter een gebruikelijk kenmerk van aanvragers die recht hebben op die uitkering.

41. De verwijzende rechter beklemtoont voorts dat na afloop van het tijdvak van uitbetaling van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten, verzoekster in het hoofdgeding, net als de meeste van de personen die recht hebben op die uitkering, onvermijdelijk de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering zal gaan ontvangen, en wel vanwege het permanente karakter van haar handicap.

42. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt namelijk dat de toergekende tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten na afloop van de duur van de uitbetaling ervan verandert in een langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering, op de enkele voorwaarde dat de handicap van de aanvrager voortduurt. De aanvrager kan evenwel niet van aanvang af aanspraak maken op de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering, zelfs niet wanneer vaststaat dat hij daarvoor, gelet op het permanente of duurzame karakter van zijn handicap, in aanmerking komt. Voor de aanvrager met een dergelijke handicap vormt de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten dus slechts een fase die voorafgaat aan zijn aanspraak, na afloop van de duur van de uitbetaling van de eerstgenoemde uitkering, op een langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering.

43. In een geval als in het hoofdgeding, waarin de aanvrager een permanente of duurzame handicap heeft, bestaat er tussen de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten en de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering dus noodzakelijkerwijze een continuïteitsverband.

44. De verwijzende rechter wijst er immers op dat de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering en de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering één enkele prestatie vormen, ondanks de wijze van uitvoering van die uitkeringen.

45. In een situatie als in het hoofdgeding, waarin vanaf de indiening van de aanvraag vaststaat dat de aanvrager een permanente of duurzame handicap heeft, vertoont de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten, gelet op de continuïteit tussen die uitkering en de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering, dus de kenmerken van een prestatie bij invaliditeit in de zin van artikel 4, lid 1, sub b, van richtlijn nr. 1408/71.

46. Deze conclusie vindt zowel steun in het voorwerp en het doel van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten, als in de berekeningsgrondslag en toekenningsvoorwaarden daarvan (zie naar analogie arrest van 5 juli 1983, Valentini, 171/82, Jurispr. blz. 2157, punt 13; arrest De Cuyper, reeds aangehaald, punt 25, en arrest Petersen, reeds aangehaald, punt 21).

47. Wat om te beginnen het voorwerp en het doel van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten betreft, zij opgemerkt dat deze de uitkering wegens ernstige invaliditeit vervangt. De ontvangers ervan zijn personen van 16 tot en met 25 jaar die arbeidsongeschikt zijn vanwege een ziekte of handicap.

48. Personen die recht hebben op uitbetaling van een wettelijk ziekengeld zijn evenwel ingevolge Schedule 12, lid 1, SSBCA uitgesloten van het recht op die uitkering. Personen die arbeidsongeschikt zijn vanwege een tijdelijke verslechtering van hun gezondheid en die zowel voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van het wettelijke ziekengeld als aan de voorwaarden voor toekenning van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten, ontvangen in het algemeen het ziekengeld, en niet de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

49. Voorts blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat die uitkering beoogt de aanvrager de financiële middelen te verschaffen om in zijn behoeften te voorzien. De verwijzende rechter preciseert dienaangaande dat de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten, anders dan het ziekengeld, niet tot doel heeft inkomen te vervangen tijdens een onderbreking van inkomsten, aangezien de meeste ontvangers van die uitkering, net als verzoekster in het hoofdgeding, nooit hebben gewerkt. Er is dus volgens die rechter geen sprake van inkomen dat moeten worden vervangen, noch van een onderbreking van inkomsten.

50. Wat vervolgens de voorwaarden voor toekenning van die uitkering betreft, deze hebben volgens Section 30A, lid 2A, SSBCA voornamelijk betrekking op de leeftijd van de aanvrager, op het niet volgen door hem van voltijds onderwijs en op de vereisten inzake de woonplaats en aanwezigheid in Groot-Brittannië. In dat verband zij opgemerkt dat die voorwaarden niet verschillen naargelang het gaat om de tijdelijke dan wel om de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten. De langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering vormt immers de voortzetting van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarbij, voor zover de arbeidsongeschiktheid voortduurt, niet opnieuw behoeft te worden aangetoond dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.

51. Wat ten slotte de berekeningsgrondslag van zowel de tijdelijke als de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten betreft, zij opgemerkt dat het hierbij gaat om een wekelijkse uitkering waarvan het bedrag niet afhankelijk is van de inkomsten van de ontvanger, noch van de mate waarin de deze bijdragen heeft betaald. Dat bedrag wordt vastgesteld volgens drie verschillende tarieven die achtereenvolgens gelden voor (i) de eerste helft van het tijdvak van uitbetaling van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten, (ii) de tweede helft van dat tijdvak en (iii), het tijdvak van uitbetaling van de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering.

52. Het feit dat voor de tijdelijke en de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten verschillende tarieven gelden, volstaat niet voor de conclusie dat de aard van de uitkering verandert naargelang van het toepasselijke tarief, aangezien in casu, zoals blijkt uit het vorige punt, voor de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering zelf twee verschillende tarieven gelden. In ieder geval moet, zoals volgt uit punt 44 supra, worden beklemtoond dat de tijdelijke en de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering, ondanks hun interne structuur, één enkele prestatie vormen.

53. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat zowel uit het voorwerp en het doel van de tijdelijke en de langlopende arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten, als uit de toekenningsvoorwaarden daarvan volgt, dat in een situatie zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarin vanaf de indiening van de aanvraag vaststaat dat de aanvrager een permanente of duurzame handicap heeft, en ongeacht het feit dat de uitkering in twee opeenvolgende fasen wordt uitbetaald, die uitkering rechtstreeks betrekking heeft op het in artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/07 bedoelde risico van invaliditeit.

54. Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten als die welke in het hoofdgeding aan de orde is een prestatie bij invaliditeit vormt in de zin van artikel 4, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/07, als vaststaat dat de aanvrager op het moment van indiening van de aanvraag een permanente of duurzame handicap heeft.

Tweede vraag

55. Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Derde vraag

56. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden aangemerkt als een prestatie bij invaliditeit, artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/07 dan aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat de toekenning van die uitkering afhankelijk stelt van voorwaarden inzake de normale woonplaats en de voorafgaande aanwezigheid van de aanvrager op zijn grondgebied.

57. Blijkens de verwijzingbeslissing is de toekenning van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten met name afhankelijk van drie cumulatieve voorwaarden, te weten:

  • de aanvrager moet zijn normale woonplaats hebben in Groot-Brittannië;
  • hij moet gedurende een ononderbroken tijdvak van ten minste 26 weken, of gedurende onderbroken tijdvakken die in totaal ten minste 26 weken beslaan, in de loop van 52 weken onmiddellijk voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag van de betrokken uitkering in Groot-Brittannië aanwezig zijn geweest, en
  • hij moet op die datum in Groot-Brittannië aanwezig zijn.

58. Gepreciseerd moet worden dat die voorwaarden betrekking hebben op de verkrijging van de betrokken uitkering, en niet op de handhaving daarvan.

Voorwaarde inzake de normale woonplaats

59. Zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag, moet de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten, in omstandigheden als in het hoofdgeding, voor de toepassing van verordening nr. 1408/71 worden aangemerkt als een prestatie bij invaliditeit. Als zodanig valt zij binnen de werkingssfeer van artikel 10 van die verordening. Volgens lid 1, eerste alinea, van die bepaling „[kunnen,] [t]enzij in deze verordening anders is bepaald, […] de uitkeringen bij invaliditeit […], verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is”.

60. Dienaangaande betoogt de regering van het Verenigd Koninkrijk dat verordening nr. 1408/71 een stelsel van coördinatie invoert volgens hetwelk de lidstaten bevoegd blijven om de voorwaarden voor toekenning van socialezekerheidsuitkeringen vast te stellen, mits de nieuwe voorwaarden niet tot een openlijke of verkapte discriminatie tussen werknemers uit de Unie leiden. Aldus kan op grond van deze verordening onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, de verkrijging van een uitkering, en, anderzijds, de handhaving van een reeds verkregen uitkering. De bewoording van artikel 10, lid 1, eerste alinea, van die verordening bevestigt dat die bepaling geen invloed heeft op de voorwaarden voor het verkrijgen van het recht op een prestatie bij invaliditeit.

61. Dat argument kan niet slagen. Zoals het Hof immers reeds heeft opgemerkt, heeft artikel 10 verordening nr. 1408/71 ten doel belanghebbenden te beschermen tegen de nadelen die uit verplaatsing van hun woonplaats van de ene lidstaat naar de andere kunnen voortvloeien. Uit dat beginsel volgt niet alleen dat de betrokken persoon het recht behoudt om de in die bepaling bedoelde, krachtens de wetgevingen van een of meer lidstaten verkregen uitkeringen te ontvangen, zelfs nadat hij in een andere lidstaat is gaan wonen, maar ook dat dit recht hem niet kan worden ontzegd om de enkele reden dat hij niet woonachtig is op het grondgebied van de staat waar het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt (zie in die zin arresten van 7 november 1973, Smieja, 51/73, Jurispr. blz. 1213, punten 20-22; 10 juni 1982, Camera, 92/81, Jurispr. blz. 2213, punt 14, en 24 februari 1987, Giletti e.a., 379/85-381/85 en 93/86, Jurispr. blz. 955, punt 15).

62. Het Hof heeft ook gelegenheid heeft gehad te oordelen dat, anders dan de regering van het Verenigd Koninkrijk stelt, de toekenning of handhaving van de in voornoemd artikel 10 bedoelde uitkeringen niet kan worden geweigerd op de enkele grond dat de betrokkene niet woont op het grondgebied van de lidstaat waar zich het orgaan bevindt dat de uitkering verschuldigd is (arrest van 20 juni 1991, Newton, C-356/89, Jurispr. blz. I-3017, punt 23).

63. Bovendien zou, indien de toepassing van het in artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/07 vastgelegde beginsel van opheffing van de bepalingen inzake de woonplaats afhankelijk zou worden gesteld van de vraag of dergelijke bepalingen in de nationale regeling zijn opgelegd als voorwaarde voor de verkrijging van de in die bepaling genoemde prestaties dan wel als voorwaarde voor de handhaving daarvan, betekenen dat de lidstaten dat beginsel van zijn nuttig effect zouden kunnen beroven door de woonplaatsbepalingen te classificeren als voorwaarden voor toekenning voor die prestaties en niet als voorwaarden voor de handhaving ervan, teneinde een bepaalde prestatie aan de werkingssfeer van dat beginsel te onttrekken.

64. Het feit dat de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten een niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie is, aangezien zij wordt toegekend ongeacht de mate waarin de aanvrager bijdragen heeft betaald, doet geen afbreuk aan die analyse.

65. Uit artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1408/71 volgt namelijk dat die verordening in beginsel zowel geldt voor socialezekerheidsstelsels die wel op premie- of bijdragebetaling berustende, als voor niet op premie - of bijdragebetaling berustende socialezekerheidsstelsels.

66. Bovendien verbiedt artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 de bevoegde organen in algemene bewoordingen om invaliditeitsuitkeringen te verminderen, te wijzigen, te schorsen, in te trekken of verbeurd te verklaren op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont dan de lidstaat op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is. Dit verbod lijdt enkel uitzondering in de gevallen die uitdrukkelijk in de Unieregeling zijn voorzien (zie in die zin arrest Giletti e.a., reeds aangehaald, punt 16).

67. In een dergelijke uitzondering voorziet artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71, dat bepaalt dat de personen die binnen de werkingssfeer van die verordening vallen de in artikel 4, lid 2 bis, van die verordening bedoelde bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties uitsluitend kunnen ontvangen op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen en krachtens de wetgeving van die lidstaat, voor zover deze prestaties zijn vermeld in bijlage II bis bij diezelfde verordening. De tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten wordt in die bijlage niet genoemd. Bijgevolg is het in artikel 10 bis van verordening nr. 1408/71 neergelegde beginsel dat bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkeringen niet exporteerbaar zijn, niet van toepassing op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkering.

68. Aangezien geen enkele bepaling van die verordening de lidstaten toestaat om, in een situatie als die van Stewart, af te wijken van het in artikel 10, lid 1, eerste alinea, van diezelfde verordening neergelegde beginsel van opheffing van de bepalingen inzake de woonplaats, volgt hieruit dat de prestaties bij invaliditeit in beginsel exporteerbaar blijven naar een andere lidstaat dan die waarin zich het orgaan bevindt dat deze prestaties verschuldigd is (zie in die zin arrest van 4 november 1997, Snares, C-20/96, Jurispr. blz. I-6057, punt 40, en arrest Petersen, reeds aangehaald, punt 38).

69. De tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten ontkomt dus niet aan het in artikel 10, lid 1, eerste alinea, neergelegde beginsel van opheffing van de bepalingen inzake de woonplaats, dat zich, zoals volgt uit de punten 61 en 62 van het onderhavige arrest, ertegen verzet dat de toekenning of handhaving van de in die bepaling bedoelde uitkeringen kan worden geweigerd op de enkele grond dat de aanvrager in een andere dan de bevoegde lidstaat woont.

70. Bijgevolg verzet artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 zich ertegen dat de toekenning van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten afhankelijk wordt gesteld van een voorwaarde inzake de normale woonplaats op het grondgebied van de bevoegde lidstaat.

Voorwaarde inzake voorafgaande aanwezigheid

71. Verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie zijn van mening dat artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 zich niet alleen verzet tegen een voorwaarde inzake de normale woonplaats op het grondgebied van de bevoegde lidstaat, maar ook tegen een voorwaarde inzake voorafgaande aanwezigheid op dat grondgebied. Volgens hen mag er tussen die twee voorwaarden geen onderscheid worden gemaakt, aangezien de voorwaarde inzake voorafgaande aanwezigheid moet worden aangemerkt als een voorwaarde inzake de tijdelijke woonplaats, voor zover daarbij van de aanvrager wordt vereist dat deze gedurende een bepaalde periode in Groot-Brittannië aanwezig is geweest.

72. Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 doelt op bepalingen inzake de woonplaats, zoals met name volgt uit het opschrift ervan. Voor de toepassing van die verordening wordt, overeenkomstig artikel 1, sub h, ervan, onder „woonplaats” verstaan „de normale verblijfplaats”.

73. Het is juist dat in bepaalde gevallen een voorwaarde inzake voorafgaande aanwezigheid, in de praktijk, kan neerkomen op een bepaling inzake de normale woonplaats, met name wanneer een dergelijke voorwaarde lange perioden van aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken staat vereist en/of aan de genoemde voorwaarde moet worden voldaan gedurende de gehele periode van uitbetaling van de betrokken prestatie. In zulke gevallen verzet artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71, zich eveneens tegen een voorwaarde inzake voorafgaande aanwezigheid, aangezien deze kan worden gelijkgesteld met een bepaling inzake de woonplaats in de zin van die bepaling.

74. In casu gaat het, zoals volgt uit de punten 17 en 57 van het onderhavige arrest, om een voorwaarde inzake aanwezigheid in Groot-Brittannië gedurende een ononderbroken tijdvak van ten minste 26 weken, of gedurende onderbroken tijdvakken die in totaal ten minste 26 weken beslaan, in de loop van 52 weken onmiddellijk voorafgaand aan de datum van aanvraag van de betrokken uitkering, aan welke voorwaarde slechts moet zijn voldaan op het moment van die aanvraag. Aangezien de voorwaarde inzake voorafgaande aanwezigheid dus niet noodzakelijkerwijze een „bepaling inzake de woonplaats” in de zin van artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 is, moet worden onderzocht of zij verenigbaar is met de andere relevante bepalingen van Unierecht.

75. In dit verband zij er evenwel aan herinnerd dat verordening nr. 1408/71 geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid heeft ingevoerd, maar verschillende nationale stelsels laat voortbestaan, waarvan zij slechts de coördinatie beoogt (arresten van 5 juli 1988, Borowitz, 21/87, Jurispr. blz. 3715, punt 23, en 3 april 2008, Chuck, C-331/06, Jurispr. blz. I-1957, punt 27, en arrest Petersen, reeds aangehaald, punt 41). Volgens vaste rechtspraak blijven de lidstaten derhalve bevoegd om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten (zie in die zin arresten van 7 februari 1984, Duphar e.a., 238/82, Jurispr. blz. 523, punt 16; 17 juni 1997, Sodemare e.a., C-70/95, Jurispr. blz. I-3395, punt 27, en 1 april 2008, Gouvernement de la Communauté française en gouvernement wallon, C-212/06, Jurispr. blz. I-1683, punt 43).

76. Bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie staat het elke lidstaat vrij de voorwaarden vast te stellen waaronder een persoon zich kan of moet aansluiten bij een stelsel van sociale zekerheid en waaronder recht bestaat op uitkeringen (arrest van 28 april 1998, Kohll, C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77. Bij de uitoefening van die bevoegdheid dienen de lidstaten niettemin het Unierecht in acht te nemen, en, in het bijzonder, de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie naar analogie arresten van 29 april 2004, Pusa, C-224/02, Jurispr. blz. I-5763, punt 19, en 26 oktober 2006, Tas-Hagen en Tas, C-192/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 22).

78. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 20 VWEU aan eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit de hoedanigheid van burger van de Unie verleent (zie met name arresten van 11 juli 2002, D’Hoop, C-224/98, Jurispr. blz. I-6191, punt 27, en 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C-34/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40). Verzoekster in het hoofdgeding, die de nationaliteit van een lidstaat bezit, heeft deze hoedanigheid.

79. Er zij op gewezen dat, ook al heeft de verwijzende rechter zijn vraag formeel beperkt tot de uitlegging van verordening nr. 1408/71, dat het Hof niet belet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze in zijn vraag worden genoemd (zie in die zin arresten van 12 december 1990, SARPP, C-241/89, Jurispr. blz. I-4695, punt 8; 21 februari 2006, Ritter-Coulais, C-152/03, Jurispr. blz. I-1711, punt 29, en 26 april 2007, Alevizos, C-392/05, Jurispr. blz. I-3505, punt 64).

80. De hoedanigheid van burger van de Unie dient de primaire hoedanigheid van de staatsburgers van de lidstaten te zijn, en verleent degenen onder deze staatsburgers die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd de vastgestelde uitzonderingen, ter zake van de werkingssfeer ratione materiae van het Verdrag aanspraak op een gelijke behandeling rechtens (zie in die zin arrest van 20 september 2001, Grzelczyk, C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 31, D’Hoop, reeds aangehaald, punt 28, en arrest van 23 april 2009, Rüffler, C-544/07, Jurispr. blz. I-3389, punt 62).

81. Tot de situaties die binnen de werkingssfeer ratione materiae van het Unierecht vallen, behoren die waarin gebruik wordt gemaakt van de door de verdragen gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name van de in artikel 21 VWEU neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Grzelczyk, punt 33; D’Hoop, punt 29, en Rüffler, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82. In het hoofdgeding staat vast dat Stewart, als burger van de Unie, gebruik heeft gemaakt van haar vrijheid om te reizen en te verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat dan haar staat van herkomst.

83. Aangezien een burger van de Unie in elke lidstaat recht heeft op dezelfde behandeling rechtens als de staatsburgers van deze lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden, zou het onverenigbaar zijn met het beginsel van het vrije verkeer indien deze burger in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit minder gunstig wordt behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer (reeds aangehaalde arresten D’Hoop, punt 30, en Pusa, punt 18).

84. Deze rechten kunnen hun volle werking niet ontplooien indien een staatsburger van een lidstaat ervan kan worden afgebracht, deze rechten uit te oefenen, doordat zijn vrijheid om te reizen en te verblijven in een andere lidstaat wordt belemmerd door een nationale regeling die hem benadeelt wegens het feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie in die zin reeds aangehaalde arresten D’Hoop, punt 31; Pusa, punt 19; Tas-Hagen en Tas, punt 30; arrest van 4 december 2008, Zablocka-Weyhermüller, C-221/07, Jurispr. blz. I-9029, punt 34, en reeds aangehaald arrest Rüffler, punt 65).

85. Een regeling als die in het hoofdgeding, die de verkrijging van het recht op een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten afhankelijk stelt van de voorwaarde inzake voorafgaande aanwezigheid kan, naar haar aard, aanvragers, zoals verzoekster in het hoofdgeding, ervan afbrengen hun vrijheid van verkeer en verblijf uit te oefenen door de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten te verlaten om zich in een andere lidstaat te vestigen. Aanvragers die de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer en verblijf niet hebben uitgeoefend, kunnen de bovengenoemde voorwaarde namelijk gemakkelijk vervullen, hetgeen echter niet geldt voor aanvragers die die rechten wél hebben uitgeoefend. Het is in feite zeer waarschijnlijk dat laatstgenoemden, vanwege het feit dat zij zich in een andere lidstaat hebben gevestigd, niet aan die voorwaarde voldoen.

86. Een dergelijke nationale wettelijke regeling, die bepaalde staatsburgers van een lidstaat benadeelt op de enkele grond dat zij hun recht om in een andere lidstaat te reizen hebben uitgeoefend, vormt een beperking van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21, lid 1, VWEU geniet (zie reeds aangehaalde arresten D’Hoop, punt 35; Pusa, punt 20; De Cuyper, punt 39, en Rüffler, punt 73).

87. Een dergelijke beperking kan uit het oogpunt van het Unierecht slechts gerechtvaardigd zijn indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (zie reeds aangehaalde arresten De Cuyper, punt 40; Tas-Hagen en Tas, punt 33; Zablocka-Weyhermüller, punt 37, en Rüffler, punt 74).

88. Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk bestaan er in dit verband objectief gerechtvaardigde redenen op grond waarvan de verkrijging van het recht op een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde inzake voorafgaande aanwezigheid op het grondgebied van de bevoegde lidstaat. De nationale regeling heeft namelijk tot doel, enerzijds, het bestaan van een ononderbroken, werkelijke band tussen die lidstaat en de ontvanger van de prestatie, en, anderzijds, het financiële evenwicht van het nationale socialezekerheidsstelsel te waarborgen.

89. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de nationale wetgever gerechtigd is zich ervan te vergewissen dat er een werkelijke band bestaat tussen de aanvrager van een uitkering en de bevoegde lidstaat (zie in die zin arrest D’Hoop, reeds aangehaald, punt 38, en arrest van 23 maart 2004, Collins, C-138/02, Jurispr. blz. I-2703, punt 67), alsmede het financiële evenwicht van het nationale socialezekerheidsstelsel te waarborgen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Kohll, punt 41, en Petersen, punt 57).

90. Bijgevolg zijn de doelstellingen van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die erin bestaan vast te stellen dat er sprake is van een werkelijke band tussen de aanvrager van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten en de bevoegde lidstaat, alsmede het financiële evenwicht van het nationale socialezekerheidsstelsel te waarborgen, in beginsel legitieme doelstellingen, die beperkingen van het in artikel 21 VWEU neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf kunnen rechtvaardigen.

91. De regering van het Verenigd Koninkrijk stelt voorts dat de voorwaarde inzake voorafgaande aanwezigheid op het grondgebied van de bevoegde lidstaat evenredig is aan de nagestreefde doelstelling, aangezien zij slechts een korte aanwezigheidsperiode vereist van in totaal 26 weken. Bovendien hoeft de aanvrager slechts aan die voorwaarde te voldoen op het moment van indiening van de aanvraag. Ook bestaat er volgens die regering geen ander middel waarmee kan worden vastgesteld dat er voldoende verband bestaat met het Verenigd Koninkrijk en tevens het socialezekerheidsstelsel als geheel kan worden beschermd.

92. In omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin de verkrijging van het recht op een uitkering die het karakter heeft van een niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie, niet afhankelijk is van bijdragevoorwaarden, kan het als rechtmatig worden beschouwd dat een lidstaat de uitkering pas toekent nadat is kunnen worden vastgesteld dat er een werkelijke band bestaat tussen de aanvrager en de bevoegde lidstaat.

93. Het bestaan van een dergelijke band kan met name doeltreffend worden geverifieerd aan de hand van de vaststelling dat de betrokkene gedurende een periode van redelijke duur daadwerkelijk aanwezig is geweest op het grondgebied van die lidstaat.

94. In casu houdt de voorwaarde inzake voorafgaande aanwezigheid op het grondgebied van de bevoegde lidstaat in, dat volgens de nationale regeling de aanvrager, om in aanmerking te kunnen komen voor de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten, gedurende een ononderbroken tijdvak van ten minste 26 weken, of gedurende onderbroken tijdvakken die in totaal ten minste 26 weken beslaan, in de loop van 52 weken onmiddellijk voorafgaand aan de datum van de aanvraag in Groot-Brittannië aanwezig moet zijn geweest. Bovendien is het, overeenkomstig Regulation 16, lid 6, SSIBR, en zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk stelt, voldoende dat aan die voorwaarde inzake voorafgaande aanwezigheid wordt voldaan op het moment van indiening van de aanvraag.

95. Hoewel de wijze van toepassing van deze voorwaarde op zichzelf niet onredelijk lijkt, moet er desalniettemin op worden gewezen dat die voorwaarde een te exclusief karakter heeft. Door specifieke periodes van voorafgaande aanwezigheid op het grondgebied van de bevoegde lidstaat verplicht te stellen, kent voornoemde voorwaarde een te groot gewicht toe aan een factor die niet noodzakelijk representatief is voor de mate waarin er een werkelijk aanknopingspunt bestaat tussen de aanvrager van een tijdelijke arbeidsonges chiktheidsuitkering voor jonggehandicapten en de bevoegde lidstaat, met uitsluiting van elke andere representatieve factor. Deze voorwaarde gaat derhalve verder dan nodig is ter bereiking van het beoogde doel (zie naar analogie arrest D’Hoop, reeds aangehaald, punt 39).

96. Het kan immers niet worden uitgesloten dat het bestaan van een dergelijk aanknopingspunt kan worden vastgesteld aan de hand van andere representatieve factoren.

97. Naar dergelijke factoren moet in de eerste plaats worden gezocht binnen de bestaande verhouding tussen de aanvrager en het socialezekerheidsstelsel van de bevoegde lidstaat. In dit verband volgt uit de verwijzingsbeslissing dat verzoekster in het hoofdgeding reeds, uit hoofde van de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk, een onderhoudsuitkering voor gehandicapten ontvangt.

98. Voorts volgt uit die beslissing dat op de nationale Britse verzekeringsrekening van verzoekster in het hoofdgeding wekelijks verzekeringsbijdragen worden bijgeschreven.

99. Hieruit volgt dat Stewart reeds in zekere mate verbonden is met het betrokken nationale socialezekerheidsstelsel.

100. De andere factoren die het bestaan van een werkelijke band tussen de aanvrager van een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten en de bevoegde lidstaat kunnen aantonen, kunnen, in de tweede plaats, betrekking hebben op de familieomstandigheden van de aanvrager. In het hoofdgeding staat vast dat Stewart, die zelf vanwege haar handicap handelingsonbekwaam is, afhankelijk blijft van haar ouders, die haar verzorgen en haar vertegenwoordigen in haar betrekkingen met derden. Zowel de vader als de moeder van Stewart ontvangen een ouderdomspensioen uit hoofde van de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk. Bovendien oefende de vader van Stewart vóór zijn pensioen een beroepsactiviteit uit in die lidstaat, terwijl haar moeder eerder, nog steeds uit hoofde van de wetgeving van diezelfde lidstaat, een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving.

101. Ten slotte staat vast dat verzoekster in het hoofdgeding, die de Britse nationaliteit bezit, een aanzienlijk deel van haar leven in het Verenigd Koninkrijk heeft doorgebracht.

102. De in de punten 97 tot en met 101 van het onderhavige arrest genoemde factoren lijken dus te kunnen aantonen dat er een werkelijk en voldoende aanknopingspunt bestaat tussen verzoekster in het hoofdgeding en de bevoegde lidstaat.

103. Bovenstaande overwegingen gelden ook met betrekking tot de doelstelling van waarborging van het financiële evenwicht van het nationale socialezekerheidsstelsel. Aan de hand van het vereiste dat er een werkelijk en voldoende aanknopingspunt moet worden vastgesteld, kan die staat zich ervan vergewissen dat de economische last van het uitbetalen van de betrokken uitkering niet onredelijk wordt.

104. Een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die de verkrijging van het recht op een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten afhankelijk stelt van een voorwaarde inzake voorafgaande aanwezigheid op het grondgebied van de bevoegde lidstaat, met uitsluiting van elke andere factor op grond waarvan het bestaan van een werkelijke band tussen de aanvrager en die lidstaat kan worden vastgesteld, gaat derhalve verder dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken en vormt dus een ongerechtvaardigde beperking van de vrijheden die ten behoeve van elke burger van de Unie door artikel 21, lid 1, VWEU zijn gewaarborgd.

Voorwaarde inzake aanwezigheid op het moment van indiening van de aanvraag

105. Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat de aanvraag van verzoekster in het hoofdgeding voor een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten is afgewezen omdat zij op het moment van indiening van haar aanvraag niet op het nationale grondgebied aanwezig was. In die omstandigheden is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof de taak van het Hof om deze aanwezigheidsvoorwaarde, ook al wordt zij in de derde vraag niet uitdrukkelijk genoemd, te onderzoeken, teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan oplossen (zie met name arresten van 17 juli 1997, Krüger, C-334/95, Jurispr. blz. I-4517, punt 22; 28 november 2000, Roquette Frères, C-88/99, Jurispr. blz. I-10465, punt 18, en 11 juli 2002, Marks & Spencer, C-62/00, Jurispr. blz. I-6325, punt 32).

106. Dienaangaande zij opgemerkt dat de voorwaarde van aanwezigheid op het grondgebied van de bevoegde lidstaat op het moment van indiening van de aanvraag, om de in de punten 80 tot en met 87 van het onderhavige arrest genoemde redenen, een beperking vormt van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21, lid 1, VWEU geniet.

107. Een dergelijke beperking kan, met het oog op het Unierecht, enkel worden gerechtvaardigd indien zij, onder meer, geschikt is om het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel te bereiken.

108. De bovengenoemde voorwaarde kan echter niet worden aangemerkt als een geschikt middel om de in punt 89 van het onderhavige arrest bedoelde doelstellingen te bereiken. De aanwezigheid van de aanvrager op het grondgebied van de bevoegde lidstaat op het moment waarop hij zijn aanvraag voor een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten indient, kan immers geen grondslag vormen voor de vaststelling dat er al dan niet sprake is van een werkelijke band tussen de aanvrager en de bevoegde lidstaat, noch voor de waarborging van het financiële evenwicht van het nationale socialezekerheidsstelsel.

109. Hieruit volgt dat de voorwaarde inzake aanwezigheid op het grondgebied van de bevoegde lidstaat op het moment van indiening van de aanvraag, van welke voorwaarde de verkrijging van de tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten afhankelijk is gesteld, een ongerechtvaardigde beperking vormt van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21, lid 1, VWEU geniet.

110. Gelet op het bovenstaande, moet de derde vraag als volgt worden beantwoord:

  • Artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 verzet zich ertegen dat een lidstaat de toekenning van een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten als die welke in het hoofdgeding aan de orde is afhankelijk stelt van een voorwaarde volgens welke de aanvrager zijn normale woonplaats op het grondgebied van die lidstaat moet hebben;
  • Artikel 21, lid 1, VWEU verzet zich ertegen dat een lidstaat de toekenning van een dergelijke uitkering afhankelijk stelt van:
  • een voorwaarde volgens welke de aanvrager voorafgaand aan de aanvraag op het grondgebied van die lidstaat aanwezig moet zijn geweest, met uitsluiting van elke andere factor op grond waarvan het bestaan van een werkelijke band tussen de aanvrager en die lidstaat kan worden vastgesteld, en
  • een voorwaarde volgens welke de aanvrager op het moment van indiening van de aanvraag op het grondgebied van die lidstaat aanwezig moet zijn.


Kosten

111. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.


Dictum

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1) Een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, vormt een prestatie bij invaliditeit in de zin van artikel 4, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, als vaststaat dat de aanvrager op het moment van indiening van de aanvraag een permanente of duurzame handicap heeft.

2) Artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71, in de bovengenoemde versie, zoals gewijzigd bij verordening nr. 647/2005, verzet zich ertegen dat een lidstaat de toekenning van een tijdelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten als die welke in het hoofdgeding aan de orde is afhankelijk stelt van een voorwaarde volgens welke de aanvrager zijn normale woonplaats op het grondgebied van die lidstaat moet hebben.

Artikel 21, lid 1, VWEU verzet zich ertegen dat een lidstaat de toekenning van een dergelijke uitkering afhankelijk stelt van:

  • een voorwaarde volgens welke de aanvrager voorafgaand aan de aanvraag op het grondgebied van die lidstaat aanwezig moet zijn geweest, met uitsluiting van elke andere factor op grond waarvan het bestaan van een werkelijke band tussen de aanvrager en die lidstaat kan worden vastgesteld, en
  • een voorwaarde volgens welke de aanvrager op het moment van indiening van de aanvraag op het grondgebied van die lidstaat aanwezig moet zijn.


Aantekeningen

Voetnoten