Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19 juli 2017, nr. 16/1123

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19 juli 2017, nr. 16/1123[1]


Uitspraak

Rechtbank ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

zaaknummer BRE 16/1123

uitspraak van 19 juli 2017

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] (België),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 13 januari 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Belanghebbende is woonachtig in België en werkt sinds 1978 voor het [X concern] (hierna: [X] ). Vanaf 1 juli 2007 is belanghebbende binnen [X] werkzaam voor [X BV] (hierna: [X BV] ) in [plaats 2] (Nederland).

2. Belanghebbende heeft zijn Belgische pensioenregeling bij [X] voortgezet. [X BV] heeft de werkgeversbijdrage van deze Belgische pensioenregeling gebruteerd tot het belastbaar loon gerekend en de werknemersbijdrage ingehouden op het netto-traject.

3. Op verzoek van belanghebbende is op grond van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 31 januari 2008, nr. CPP2007/98M, BNB 2008/119, zijn Belgische pensioenregeling aangewezen als een zuivere pensioenregeling als bedoeld in artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) voor een periode van 5 jaar. De periode van aanwijzing voor 5 jaar liep van 1 juli 2007 tot 1 juli 2012.

4. Belanghebbende heeft in 2013 van [X BV] een loon ontvangen van € 166.977. Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.942. Daarbij heeft hij een belastbaar loon aangegeven van € 99.942 (€ 166.977 -/- € 32.636 (dagen buiten Nederland gewerkt) -/- € 3.704 (ingehouden pensioenpremie) -/- € 30.695 (werkgeversdeel pensioenpremie gebruteerd)).

5. De inspecteur heeft vervolgens een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.341 (€ 166.977 -/- € 32.636).

6. In geschil is of de inspecteur terecht de onder 4 vermelde pensioenpremies als belastbaar loon heeft aangemerkt, en zo ja, of deze pensioenpremies als lijfrentepremies aftrekbaar zijn.

7. Pensioenpremies die op grond van een (zuivere) pensioenregeling in de zin hoofdstuk IIB van de Wet LB worden ingehouden op het loon, worden op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001, artikel 10, eerste lid, van de Wet LB en artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel j, ten eerste, van de Wet LB niet tot het belastbare loon gerekend.

8. Op grond van artikel 26, paragraaf 7, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar vermogen, Trb 2001, 136, (hierna: het Verdrag), worden bijdragen, die door een werknemer zijn betaald ter zake van een pensioenregeling die voor de belastingheffing is erkend in de andere verdragsluitende Staat dan de Staat waarin die werknemer zijn dienstbetrekking uitoefent, gedurende een periode van vijf jaar voor de belastingheffing in de laatstbedoelde Staat op dezelfde wijze behandeld als een bijdrage betaald aan een in die laatstbedoelde Staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling, mits aan een tweetal cumulatieve voorwaarden zijn voldaan.

9. Naar het oordeel van de rechtbank kan de onderhavige Belgische pensioenregeling, anders dan belanghebbende ter zitting heeft betoogd, niet worden aangemerkt als een zuivere pensioenregeling. In de pensioenregeling is namelijk, naar belanghebbende ter zitting heeft aangegeven, de mogelijkheid opgenomen om op of na de pensioendatum te kiezen voor een uitbetaling van een bedrag ineens, zodat de pensioenregeling reeds hierom niet aan de voorwaarden van hoofdstuk IIB van de Wet LB - artikel 18, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB - voldoet en daarom als onzuiver dient te worden aangemerkt. Nu sprake is van een onzuivere pensioenregeling en in het onderhavige geval de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 26, paragraaf 7, van het Verdrag in 2012 is verstreken, heeft de inspecteur terecht de pensioenpremies tot het belastbare loon gerekend. Voor zover belanghebbende een beroep bedoelt te doen op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 9 oktober 2015, nr. DGB2015/7010M, BNB 2016/124 (hierna: het Besluit), omdat in het Besluit van een fiscale aftrektermijn van tien jaar wordt uitgegaan, kan hem dit, gelet op de in artikel 26, paragraaf 7, van het Verdrag opgenomen termijn van vijf jaar, niet baten. Dat de pensioenuitkering te zijner tijd door België met inkomstenbelasting zal worden belast, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.

10. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als niet-ingezetene anders wordt behandeld dan in Nederland wonende grensarbeiders met dezelfde Belgische pensioenregeling. Ook in die gevallen worden de pensioenpremies van de onderhavige onzuivere Belgische pensioenregeling tot het belastbare loon gerekend. De Wet LB maakt op dit punt geen onderscheid naar woonplaats maar naar samenstelling van de pensioenregeling.

11. Nu zowel voor Nederlandse werknemers als voor uit het buitenland afkomstige werknemers, zoals belanghebbende, dezelfde voorwaarden gelden voor de belastingheffing van pensioenpremies, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van ongeoorloofde discriminatie. EG-Verordening 1612/68 eist niet meer dan dat werknemers uit andere lidstaten niet anders worden behandeld dan nationale werknemers. Voor zover het vrije verkeer van werknemers en diensten door de verschillen in nationale bepalingen omtrent pensioen zou worden belemmerd, heeft Nederland voldoende maatregelen getroffen door in artikel 19d van de Wet LB en het daarop gebaseerde Besluit alsmede in belastingverdragen, zoals het Verdrag, de mogelijkheid op te nemen dat inkomende werknemers hun buitenlandse, reeds bestaande, pensioenregelingen nog meerdere jaren kunnen voortzetten.

12. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de pensioenpremies als lijfrentepremies in aftrek kunnen worden gebracht. Een enkele stelling is daarvoor onvoldoende.

13. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


Deze uitspraak is gedaan op 19 juli 2017 door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. U.A. Salomons, griffier.


Aantekeningen

Voetnoten