Rechtbank Breda, 4 maart 2011, nr. 10/2199

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Rechtbank Breda, 4 maart 2011, nr. 10/2199[1]


Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/2199

Uitspraakdatum: 4 maart 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Tilburg,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 22 april 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]H.76).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te St. Michielsgestel, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende woont in België. Hij heeft in het onderhavige jaar € 8.831 aan loon van zijn in Nederland gevestigde werkgever, [X] B.V., ontvangen. Ter zake van dit loon is € 2.881 loonheffing ingehouden en afgedragen.

2.2. In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH) heeft belanghebbende gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige in de zin van artikel 2.5 van de Wet IB 2001. De onderhavige aanslag is conform de ingediende aangifte opgelegd. Belanghebbende heeft in 2007 ook personenbelasting in België betaald, bestaande uit de gemeentelijke opcentiemen.

2.3. Partijen houdt in beroep uitsluitend nog verdeeld het antwoord op de vraag of het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) eraan in de weg staat om het onder 2.1 genoemde loon in de heffing van IB/PH te betrekken, omdat belanghebbendes gehele inkomen in België is onderworpen aan een belasting naar het inkomen, namelijk de in België geheven gemeentelijke opcentiemen.

2.4. In artikel 2, vijfde lid, Wet LB is bepaald dat niet als werknemer wordt beschouwd degene die niet in Nederland woont, met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, voor zover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van de verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere Mogendheid wordt geheven. Naar het oordeel van de rechtbank maakt belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur evenwel niet aannemelijk dat hij in het onderhavige jaar, naast de werkzaamheden voor zijn werkgever in Nederland, tevens werkzaamheden in België heeft verricht. Gelet hierop ontvalt de feitelijke grondslag aan belanghebbendes stelling dat de onder 2.3 genoemde bepaling op hem van toepassing is.

2.5. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.


Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en door deze en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,


Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 17 maart 2011


Aantekeningen

Hoger beroep

Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 16 december 2011, nr. 11/00300.


Voetnoten