Rechtbank Breda, 16 juli 2008, nr. 07/3166

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Rechtbank Breda, 16 juli 2008, nr. 07/3166[1]

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/3166

Uitspraakdatum: 16 juli 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], België,

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg/kantoor Buitenland,

verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 8 juni 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.880 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.46).

Zitting

Een onderzoek ter zitting is met schriftelijke toestemming van partijen achterwege gebleven.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1942, heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont vanaf 19 augustus 2002 in België. Belanghebbende was tot en met 1 augustus 2002 in loondienst werkzaam bij de Vereniging [naam vereniging] te [plaats]. Met ingang van 1 augustus 2002 ontvangt belanghebbende een pensioenuitkering van het ABP.

2.2. In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 heeft belanghebbende op grond van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 gekozen voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige.

2.3. Belanghebbende heeft over het jaar 2004 in België € 872,15 aan personenbelasting en aanvullende belastingen betaald. Het bedrag aan personenbelasting bestond uitsluitend uit de zogenaamde gemeentelijke opcentiemen. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur ter zake van de door belanghebbende in België verschuldigde en betaalde personenbelasting geen vermindering verleend.

2.4. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd dat bij de aanslagregeling ter zake van het ABP-pensioen is uitgegaan van een overheidsdienstbetrekking, terwijl sprake is geweest van een particulier dienstverband, zodat het pensioen ten onrechte in de Nederlandse belastingheffing is betrokken. De inspecteur heeft naar aanleiding hiervan de aanslag ambtshalve verminderd.

2.5.Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht geen vermindering heeft verleend in verband met de door belanghebbende in België verschuldigde en betaalde personenbelasting. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende de volgende stellingen aangevoerd:

1.er is sprake van dubbele heffing;
2.de dubbele heffing is in strijd met het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Luxemburg op 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag);
3.de in België aan opcentiemen betaalde personenbelasting moet op grond van artikel 27 van het Verdrag worden aangemerkt als ingehouden en te verrekenen Nederlandse loonbelasting;
4.de dubbele heffing is in strijd met het Europees recht;
5.er is sprake van ongelijke behandeling die strijdig is met het EG-verdrag, alsmede met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in het Europese Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR);
6.de dubbele heffing vormt een door het EG-recht verboden belemmering;
7.op grond van artikel 28, eerste lid van het Verdrag, rust op Nederland de verplichting om de dubbele heffing te voorkomen

2.6. Met betrekking tot het eerste geschilpunt heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat, nu de Belgische opcentiemen een Belgische gemeentelijke heffing betreffen, er geen sprake is van dubbele heffing.

2.7. De rechtbank volgt de inspecteur niet in deze stelling. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat hij in België, naast opcentiemen, tevens lokale belastingen verschuldigd is. Daarnaast wijzen de volgende elementen er op dat het hier gaat om een belasting die naar haar aard gelijkt op de Nederlandse inkomstenbelasting:

  • de belasting draagt de naam personenbelasting;
  • het betreft een over het inkomen berekende belasting;
  • uit de totstandkomingsgeschiedenis van het Verdrag volgt dat het “lokale” deel van de Nederlandse inkomstenbelasting als gelijkwaardig aan het opcentiemendeel van de Belgische personenbelasting moet worden gezien;
  • het Verdrag zelf zegt dat de opcentiemen een belasting naar het inkomen vormen die naar hun aard onder het Verdrag vallen.

Naar het oordeel van de rechtbank vormen de opcentiemen derhalve een belasting naar het inkomen, niet zijnde een retributie. Nu belanghebbende zowel in Nederland als in België een belasting naar het inkomen verschuldigd is over het door hem uit Nederland ontvangen loon, concludeert de rechtbank dat in zoverre sprake is van dubbele heffing (vergelijk Hof ’s-Hertogenbosch, 12 juni 2008, nr. 07/00106).

2.8. Belanghebbendes stelling dat de dubbele heffing in strijd is met het Verdrag is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Blijkens de parlementaire behandeling van het Verdrag (zie onder meer de parlementaire handelingen van de Belgische Senaat van donderdag 16 december 1999, zoals verwoord in Hof ’s-Hertogenbosch, 12 juni 2008, nr. 07/00106) zijn Nederland en België zich niet alleen bewust geweest van het feit dat zich in bepaalde gevallen dubbele heffing zou kunnen blijven voordoen, maar hebben beide zich tevens daarbij neergelegd .

2.9. Ook belanghebbendes beroep op artikel 27 van het Verdrag faalt. Het artikel bevat enkel een tegemoetkoming voor personen die inwoner zijn van Nederland en uit België beloningen ontvangen die ter belastingheffing aan Nederland zijn toegewezen. Het artikel bevat geen tegemoetkoming voor personen, zoals belanghebbende, die inwoner zijn van België en uit Nederland beloningen ontvangen die ter heffing aan Nederland zijn toegewezen.

2.10. Belanghebbendes stelling dat dubbele heffing in strijd is met het Europees recht kan evenmin slagen. Er is geen regel van Europees recht die België of Nederland dwingt om dubbele belasting altijd en overal te voorkomen.

2.11. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij, door de extra door België opgelegde heffing over zijn inkomen uit Nederland, welke heffing aan inwoners uit Nederland niet wordt opgelegd, in een situatie verkeert waarin hij meer belasting dient te betalen dan mensen in vergelijkbare gevallen die in Nederland wonen. Hierdoor is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

2.12. Zoals hiervoor reeds aangegeven bevat artikel 27 van het Verdrag een tegemoetkoming voor personen die inwoner zijn van Nederland en uit België beloningen ontvangen die ter heffing aan Nederland zijn toegewezen. Het artikel bevat geen tegemoetkoming voor personen, zoals belanghebbende, die inwoner zijn van België en uit Nederland beloningen ontvangen die ter heffing aan Nederland zijn toegewezen. In zoverre is, zoals belanghebbende stelt, sprake van ongelijke behandeling.

2.13. Belanghebbende stelt dat deze ongelijke behandeling strijdig is met het EG-Verdrag alsmede met het gelijkheidsbeginsel van het EVRM en IVBPR. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat nu belanghebbende uitsluitend zijn woonplaats en niet enige economische activiteit van Nederland naar België heeft verplaatst, belanghebbende geen toegang heeft tot en recht op bescherming heeft door het EG-Verdrag.

EG-Verdrag

2.14.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (hierna: het HvJ) in de zaak N (HvJ, 7 september 2006, nr. C-47004) volgt dat het voor een beroep op artikel 43 EG voldoende is dat een gemeenschapsonderdaan duurzaam deelneemt aan het economisch leven van een andere lidstaat. Het is niet relevant of deze situatie is ontstaan doordat de onderdaan zijn (privé)woonplaats heeft verlegd. Belanghebbende heeft derhalve toegang tot en recht op bescherming door het EG-Verdrag.

2.14.2. De rechtbank merkt op dat, nu de heffing van inkomstenbelasting binnen de Europese Unie niet geharmoniseerd is, de lidstaten terzake een grote vrijheid hebben. Voor zover belanghebbende als inwoner van België in totaal meer belasting betaalt dan een inwoner van Nederland die net als belanghebbende in Nederland werkzaam is, vloeit zulks voort uit het verschil in belastingwetgeving tussen Nederland en België. Dat is op zich niet strijdig met het EG-Verdrag. Strijd met het EG-Verdrag doet zich wel voor indien een maatregel op het gebied van directe belastingen een verboden discriminatie oplevert.

2.14.3. Hoofdregel is dat een lidstaat voor de belastingheffing niet-ingezetenen anders mag behandelen dan ingezetenen omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Een uitzondering geldt voor een niet-inwoner die ten minste 90% van zijn inkomen verdient in de bronstaat. Die wordt gelijk gesteld aan een inwoner van die bronstaat (HvJ 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, onder meer gepubliceerd in BNB 1995/18). Het gevolg van deze gelijkstelling is dat de bronstaat rekening moet houden met de “persoonlijke” aftrekposten c.q. uitgaven die samenhangen met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige, ofschoon die volgens de internationaal gebruikelijke verdeling van de heffingsbevoegdheid door de woonstaat in aanmerking genomen zouden moeten worden. Belanghebbende verdedigt dat ook in zijn geval Nederland (als bronland) een tegemoetkoming zou moeten verlenen voor de in België geheven opcentiemen.

2.14.4. Hoewel belanghebbende voldoet aan het 90-% criterium, faalt zijn betoog. De Schumacker-doctrine schrijft slechts voor dat Nederland onder omstandigheden een niet-inwoner in de belastingheffing betrekt als ware hij inwoner. De doctrine schrijft niet voor dat Nederland aftrekposten, verminderingen of tegemoetkomingen verleent, die het volgens zijn eigen recht niet kent. De door belanghebbende verdedigde tegemoetkoming kan dan ook niet gestoeld worden op de eis van gelijke behandeling van niet-inwoners en inwoners.

EVRM/IVBPR

2.15. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de wetgever/verdragsluiter op onredelijke gronden heeft besloten tot het invoeren van een tegemoetkoming voor in Nederland wonende en in België werkzame grensarbeiders en kan niet worden gezegd dat het beperken van de tegemoetkoming tot die categorie van alle redelijkheid is ontbloot. Derhalve wordt noch het EVRM noch het IVBPR geschonden.

2.16. De rechtbank volgt belanghebbende ook niet in zijn stelling dat de dubbele heffing een door het EG-recht verboden belemmering vormt. Zoals hiervoor reeds is overwogen laat het EG-recht een dubbele of extra belastingheffing ongemoeid, indien deze het gevolg is van het naast elkaar toepassen van de belastingstelsels van twee lidstaten, ook indien de extra belastingheffing het gevolg is van dispariteit tussen deze twee stelsels. De systemen waarmee Nederland en België de budgetten van de gemeenten financieren uit de opbrengst van de inkomstenbelasting respectievelijk de personenbelasting, lopen uiteen en het is dit uiteenlopen der systemen, dat leidt tot de extra last waarmee belanghebbende wordt geconfronteerd. De door belanghebbende bestreden heffing vormt derhalve niet een door het EG-recht verboden belemmering (zie HvJ, 12 juli 2005, Schwempp, C-403/03).

2.17. Voor zover belanghebbende een beroep doet op artikel 28, eerste lid van het Verdrag, dient het te worden afgewezen. Het verzoek om met de bevoegde autoriteit van de verdragsstaat in deze een oplossing te vinden dient niet bij de rechter te worden neergelegd maar bij de Minister van Financiën.

2.18. Belanghebbendes stelling dat de uitspraak op het bezwaarschrift niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd is, kan hem niet baten. Volgens vaste jurisprudentie brengt de loop van de procedure in belastingzaken mee dat schending van het motiveringsbeginsel, daargelaten of daarvan in het onderhavige geval al sprake zou zijn, alleen tot gevolg heeft dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen.

2.19. Gelet op het vorenoverwogene alsmede gelet op het feit dat uit een door de inspecteur overgelegde uitdraai uit het systeem is gebleken dat de aanslag overeenkomstig de toezegging in het verweerschrift ambtshalve verminderd is, is het beroep ongegrond.

3. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 16 juli 2008 door mr. D. Hund, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Spierings-van Kessel, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 22-07-2008


Aantekening

Voetnoten