Rechtbank Arnhem, 23 februari 2012, nr. AWB 10/3460

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Rechtbank Arnhem, 23 februari 2012, nr. AWB 10/3460[1]

Inhoudsindicatie

  • In geschil is of eiseres als inwoner van Nederland recht heeft op het premiedeel van de verhoging van de gecombineerde heffingskorting van artikel 8.9a van de Wet IB 2001.
  • Rechtbank Arnhem is van oordeel van wel omdat dit artikel een met de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM strijdige ongelijke behandeling oplevert, zonder dat daar een rechtvaardigingsgrond voor is.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 10/3460

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) 23 februari 2012

inzake

[X], wonende te [Z], eiseres,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Enschede, verweerder.


1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met aanslagnummer [000].H76 van € 0 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.308. Daarbij is € 2 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2010 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 21 september 2010, ontvangen door de rechtbank op 22 september 2010, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2011 te Arnhem door de enkelvoudige belastingkamer. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde] en [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. drs. [gemachtigde] en [B].

Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Het onderzoek is vervolgens geschorst en de zaak is ter verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.

Eiseres heeft een nader stuk ingediend, gedagtekend 8 november 2011. Een afschrift hiervan is verzonden naar verweerder. Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 15 november 2011, door de rechtbank ontvangen op 16 november 2011. Een afschrift daarvan is verstrekt aan eiseres.

Op 21 november 2011 is de zaak behandeld door de meervoudige kamer. Namens eiseres zijn daar verschenen mr. [gemachtigde] en [C]. Namens verweerder zijn verschenen mr. drs. [gemachtigde] en [B].


2. Feiten

Eiseres is gehuwd met [Y], tandarts van beroep. Eiseres en haar echtgenoot wonen in Nederland. De echtgenoot van eiseres is sinds 11 augustus 2007 als zelfstandig ondernemer werkzaam in zowel Nederland als Duitsland.

Aan de echtgenoot van eiseres is voor het betrokken jaar een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.894. Daarbij is aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend, rekening houdend met een buitenlands inkomen van € 93.240. De echtgenoot van eiseres was vanaf 11 augustus 2007 tot en met 31 december 2007 premieplichtig voor de volksverzekering. Het premie-inkomen is vastgesteld op € 12.102. Hierover was de echtgenoot van eiseres € 2.180 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd. Op dit bedrag is € 15 aan dividendbelasting in mindering gebracht.

Eiseres werkte in het onderhavige jaar voor haar echtgenoot in Duitsland in een zogenoemde mini-job, als gevolg waarvan zij in Nederland niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

Eiseres heeft voor het jaar 2007 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.308. Daarin is terzake van buitenlands inkomen een bedrag van € 4.620 begrepen. Op het inkomen is terzake van de eigen woning € 2.312 in mindering gebracht.

Met dagtekening 31 maart 2010 heeft verweerder aan eiseres een stallingsbeschikking afgegeven voor een bedrag van € 2.312 omdat eiseres de haar toekomende aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet volledig kan gebruiken.

De aanslag IB/PVV 2007 is met dagtekening 22 mei 2010 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.308. Daarbij is aan eiseres € 224 aan heffingskortingen verleend. Dit bedrag is op het aanslagbiljet als volgt gespecificeerd:

  • algemene heffingskorting € 152;
  • arbeidskorting € 7;
  • combinatiekorting € 12; en
  • aanvullende combinatiekorting € 53.

Van de heffingskortingen is een bedrag van € 167 aan eiseres uitbetaald, te weten € 224 onder toepassing van artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 minus € 57 aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (zie het derde lid van voornoemd artikel).

Het premiedeel van de heffingskortingen is niet uitbetaald aan eiseres.


3. Geschil

In geschil is of eiseres recht heeft op het premiedeel van de verhoging van de gecombineerde heffingskorting.


4. Beoordeling van het geschil

Eiseres valt als ingezetene van de Europese Unie onder de werking van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de EG (hierna: de Verordening). In artikel 13, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen is. In artikel 13, tweede lid, onder a, van de Verordening is bepaald dat onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17 van de Verordening op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing is zelfs indien hij op het grondgebied van de andere Lid-Staat woont of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat. Partijen zijn ervan uitgegaan dat dat artikellid van toepassing is. Kennelijk is tussen partijen niet in geschil dat tussen eiseres en haar echtgenoot sprake is van een gezagsverhouding. Daarvan uitgaande is geen sprake van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank zal zich dan ook daarbij aansluiten. In dat geval is voor eiseres, gelet op het bepaalde in artikel 14 van de Verordening, geen sprake van premieplicht in Nederland.

Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ook recht heeft op het premiedeel van de verhoogde gecombineerde heffingskorting, primair op grond van artikel 8.9a van de Wet IB 2001 en subsidiair op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001.Volgens eiseres is sprake van discriminatie op grond van inwonerschap omdat als eiseres en haar echtgenoot in Duitsland zouden wonen, zij wel in aanmerking zou komen voor het premiedeel van de verhoogde gecombineerde heffingskorting. Er is volgens eiseres sprake van strijd met het vrije verkeer van werknemers van artikel 45 VWEU (voorheen artikel 39 van het EG-Verdrag). Volgens eiseres is de regeling van artikel 8.9a van de Wet IB 2001 ook in strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR.

Verweerder is van mening dat eiseres geen aanspraak kan maken op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, omdat zij inwoner van Nederland is en niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Van strijd met het VWEU of artikel 26 IVBPR is volgens verweerder geen sprake.

Met betrekking tot de stelling van eiseres dat artikel 8.9a van de Wet IB 2001 in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR, overweegt de rechtbank als volgt.

In artikel 8.9a, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat voor de belastingplichtige die recht heeft op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van de Wet IB 2001, maar die verhoging als niet-premieplichtige niet-inwoner niet kan effectueren, de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting geldt. Die bijzondere verhoging geldt ingevolge de tweede volzin van artikel 8.9a, eerste lid, van de Wet IB 2001 juncto artikel 44a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 voor inwoners van een andere lidstaat van de Europese Unie, voor inwoners van de BES-eilanden en voor inwoners van mogendheden waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft met uitzondering van Zwitserland. Ingevolge artikel 8.9a, tweede lid, van de Wet IB 2001 is deze bijzondere verhoging van de heffingskorting van de inkomstenbelasting gelijk aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, voor zover de belastingplichtige daarop als niet-premieplichtige niet-inwoner geen recht heeft, maar daarop wel recht zou hebben als hij premieplichtig inwoner zou zijn.

Op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet, in dit geval artikel 8.9a van de Wet IB 2001, te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens, in dit geval, strijd met de discriminatieverboden van de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM.

Hierbij moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moeten worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.

Artikel 8.9a van de Wet IB 2001 is ingevoerd in reactie op het arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2000 in de zaak Zurstrassen (zaak C-87/99). In dit verband is in de Memorie van Toelichting bij de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Veegwet) onder meer het volgende opgemerkt:

“ De Wet inkomstenbelasting 2001 zou zonder nadere maatregelen negatieve inkomenseffecten opleveren voor bepaalde groepen alleenverdienende Belgische en Duitse grensarbeiders in Nederland. Die negatieve effecten zijn het gevolg van het feit dat de niet-verdienende partner in het buitenland volgens de huidige tekst van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen recht heeft op het premiedeel van de heffingskorting, omdat hij niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Door het arrest Zurstrassen (zaak C-87/99, arrest van 16 mei 2000 (...) heeft deze problematiek een duidelijke juridische dimensie gekregen. Ook heeft de Commissie grensarbeiders (onder voorzitterschap van de heer R.L.O. Linschoten) op 23 augustus jl. een advies over dit onderwerp uitgebracht. De Commissie is van oordeel dat aan niet-verdienende partners van Belgische en Duitse grensarbeiders het premiedeel van de heffingskorting niet onthouden zal kunnen worden. In verband daarmee wordt voorgesteld de systematiek van de heffingskortingen aan te passen. Daartoe wordt een bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting geïntroduceerd voor inwoners van een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte die niet premieplichtig zijn.”
(Tweede Kamer, 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 5-6)

In de Memorie van Toelichting bij de Veegwet is ook nog het volgende opgemerkt:

“In het arrest gaat het om het volgende. Zurstrassen werkt en verblijft door de week in Luxemburg; zijn niet-werkende echtgenote verblijft in België. 98% van het gezinsinkomen wordt uit Luxemburg verkregen. De omstandigheid dat zijn echtgenote in België verblijft, betekent dat Zurstrassen voor de Luxemburgse belastingheffing de «alleenverdienerstoeslag» misloopt. Het Hof van Justitie acht dit – in lijn met de in de zaken C-279/93 (Schumacker) en C-391/97 (Gschwind) gewezen arresten – als een ongeoorloofde indirecte discriminatie in strijd met de artikelen 39 (voorheen; artikel 48) van het EG-Verdrag en artikel 1, eerste lid, juncto artikel 7, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1612/68; aldus loopt Zurstrassen namelijk een fiscaal/sociaal voordeel dat de draagkracht van zijn gezin regardeert mis.
Toegespitst op de Nederlandse systematiek van heffingskortingen, brengt het arrest met zich dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen (a) de in Nederland wonende en werkende persoon met een nietverdienende, in Nederland wonende partner en (b) de Belgische of Duitse grensarbeider die in Nederland werkt met een niet-verdienende, in België respectievelijk in Duitsland wonende partner. In situatie (a) heeft de partner in beginsel recht op een volledige heffingskorting (d.w.z. op het belasting- en premiedeel daarvan), omdat hij op grond van de woonplaats verzekerd en daardoor premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. In situatie (b) heeft de partner – bij keuze voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen – recht op het belastingdeel van de heffingskorting, maar niet op het premiedeel van de heffingskorting omdat hij niet verzekerd en daardoor niet premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Voor het antwoord op de vraag of dit onderscheid tussen niet-verdienende partners in strijd is met het Europese recht komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de in het buitenland wonende partner niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen; die uitsluiting is vanuit Europees perspectief immers geoorloofd. Wel is het antwoord op die vraag afhankelijk van het karakter van de heffingskorting. De heffingskorting wordt in beginsel alleen verleend aan een persoon voorzover hij daadwerkelijk belasting en specifieke premie volksverzekeringen betaalt. Hierop wordt een uitzondering gemaakt ingeval van een niet-verdienende, maar wel voor de Nederlandse volksverzekeringen verzekerde, partner (artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001). Deze inbreuk is zodanig dat gesteld kan worden dat in die omstandigheden de heffingskorting een instrument is om de subjectieve draagkracht op «gezinsniveau» te beïnvloeden. Vanuit die optiek bezien bestaat er een risico dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in voorkomend geval het niet tevens uitbetalen van het premiedeel van de heffingskorting aan niet-verdienende partners van Belgische en Duitse grensarbeiders, strijdig zou achten met het Europese recht. Gelet op dit risico wordt thans voorgesteld de systematiek van de heffingskortingen aan te passen.”
(Tweede Kamer, 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 75)

In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Veegwet is over artikel 8.9a van de Wet IB 2001 onder meer het volgende opgemerkt:

“ De regeling van artikel 8.9a beoogt het risico uit te sluiten dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het niet uitbetalen van het premiedeel van de heffingskorting aan niet-verdienende partners van grensarbeiders in Nederland strijdig acht met het Europese recht. Dat er in dit kader sprake kan zijn van een risico is terug te voeren op het door dit Hof op 16 mei 2000 in de zaak C-87/99 (Zurstrassen) gewezen arrest. Vanuit de Europese doctrine geredeneerd is dit risico in meer algemene termen te omschrijven als het risico dat het niet uitbetalen van het premiedeel van de heffingskorting aan niet-verdienende partners van grensarbeiders, voor die grensarbeiders een belemmering zou kunnen vormen die geweld doet aan het in artikel 39 van het EG-Verdrag en artikel 1, eerste lid, jo. artikel 7, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1612/68, neergelegde vrije verkeer van werknemers.
Dit staat los van de toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Daarbij gaat het er immers om of gelijke gevallen gelijk worden behandeld respectievelijk ongelijke gevallen ongelijk worden behandeld naar de mate waarin zij ongelijk zijn. Ik ben van oordeel dat voor de systematiek van de heffingskortingen in dit kader de buitenlandse situatie niet op een lijn gesteld mag worden met een binnenlandse situatie. In de buitenlandse situatie ontbreekt immers premieplicht voor de volksverzekeringen, terwijl deze wel aanwezig is in de binnenlandse situatie. Vanuit het gelijkheidsbeginsel bezien is het op grond van dit verschil naar mijn oordeel gerechtvaardigd om bij afwezigheid van premieplicht het premiedeel van de heffingskorting uit te betalen.”.
(Tweede Kamer, 2000/01, 27 466, nr. 6, blz. 104)

Uit deze parlementaire geschiedenis volgt dat artikel 8.9a van de Wet IB 2001 in de wet is opgenomen omdat de wetgever van mening was dat het Hof van Justitie de beperking in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 tot de niet-verdienende - maar wel voor de Nederlandse volksverzekeringen verzekerde - partner strijdig zou kunnen achten met Europees recht. Dit omdat deze niet-verdienende partner, ook indien hij niet daadwerkelijk belasting en specifieke premie volksverzekeringen betaalt, toch in aanmerking kan komen voor heffingskorting. Als gevolg daarvan kan gesteld worden dat de heffingskorting hiermee een instrument is om de subjectieve draagkracht op gezinsniveau te beïnvloeden, aldus de wetgever.

Gelet op het feit dat de wetgever de heffingskorting ziet als een instrument om de subjectieve draagkracht op gezinsniveau te beïnvloeden, waarbij niet van belang is of iemand wel of niet verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen, is het geval van eiseres naar het oordeel van de rechtbank gelijk aan dat van de niet-verdienende partner van grensarbeiders. Immers, net als de niet-verdienende partner van grensarbeiders is eiseres niet verzekerd voor de premies volksverzekeringen en niet premieplichtig en kan zij daardoor, zonder een regeling als opgenomen in artikel 8.9a van de Wet IB 2001, het belastingvoordeel in de vorm van een korting op de inkomstenbelastingen niet volledig benutten. Het onthouden van het belastingvoordeel aan eiseres, terwijl dit wel wordt toegekend aan niet-verdienende partners van buitenlandse werknemers wier inkomen toereikend is voor het geldend maken van de verhoging van de heffingskorting, levert mitsdien een in beginsel met de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM strijdige ongelijke behandeling op.

Deze ongelijke behandeling wordt niet gerechtvaardigd door het arrest Zurstrassen. Het EG-recht verplicht de lidstaten immers niet om aan niet-inwoners belastingvoordelen toe te kennen die het aan belastingplichtige inwoners onthoudt. Dat het arrest Zurstrassen geen rechtvaardiging vormt voor deze ongelijke behandeling, geldt temeer nu de werking van artikel 8.9a van de Wet IB 2001 niet is beperkt tot inwoners van de Europese lidstaten, maar, afgezien van Zwitserland, ook ziet op inwoners van andere staten waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. Voorts blijkt uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis (TK 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 75 en TK 2000/01, 27 466, nr. 6, blz. 104) dat de wetgever ervan is uitgegaan dat inwoners van Nederland steeds premieplichtig zijn voor de volkverzekeringen en daarom altijd aanspraak kunnen maken op het premiedeel van de heffingskorting. Dat uitgangspunt was echter niet juist. Ook inwoners kunnen onder bepaalde omstandigheden niet premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen. Gevolg hiervan is dat de wetgever deze gevallen ook niet bij haar beoordeling heeft betrokken en hierin ook geen rechtvaardigingsgrond kan worden gevonden.

Uit het voorgaande volgt dat er sprake is van een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De vraag is dan of de rechter rechtsherstel moet verlenen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het geval van eiseres op zichzelf staat en dat de Belastingdienst geen soortgelijke gevallen bekend zijn. Gelet daarop ziet de rechtbank geen belemmering om zelf rechtsherstel te verlenen en artikel 8.9a van de Wet IB 2001 ook op het geval van eiseres toe te passen.

Uit het voorgaande volgt dat beroep gegrond moet worden verklaard. Eiseres heeft recht op de bijzondere verhoging van de gecombineerde heffingskorting van artikel 8.9a van de Wet IB 2001. De heffingskorting van eiseres op grond van de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001 bedraagt dan € 2.123 (de door de echtgenoot verschuldigde belasting ad € 2.180 -/- de vermindering wegens voorkoming van dubbele belasting).

Het beroep moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking heffingsrente. De heffingsrente houdt louter verband met de correctie van de geclaimde heffingskorting. Nu het beroep betreffende de heffingskorting gegrond is, moet de beschikking heffingsrente worden vernietigd.


5. Proceskosten

De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op voor beroepsmatig verleende bijstand € 1.310,50 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Eiseres heeft niet gesteld andere kosten te hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.


6. Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de heffingskorting van eiseres € 2.123 bedraagt en handhaaft overigens de aanslag;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.310,50;
  • gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. G.H.W. Bodt als rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.


Aantekeningen

Voetnoten