Rechtbank Arnhem, 10 mei 2011, nr. AWB 10/2841 en 09/4391

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Rechtbank Arnhem, 10 mei 2011, nr. AWB 10/2841 en 09/4391[1]

Inhoudsindicatie

  • Inkomstenbelasting.
  • Buitenlandse belastingplicht eiser?
  • Eiser verzekerings- en premieplichtig in Nederland?
  • Eiser (met de Nederlandse nationaliteit) woonde in Duitsland en verrichtte een deel van zijn werkzaamheden in Nederland, in dienstbetrekking bij zijn eigen BV.
  • Vestigingsplaats van de naar Nederlands recht opgerichte BV. Niet weersproken dat de feitelijke leiding van de BV plaatsvond vanuit woonplaats eiser (dga) in Duitsland. Daarom is BV gevestigd in Duitsland.
  • Artikel 10 Verdrag Nederland-Duitsland: heffingsrecht toegewezen aan Duitsland als woonstaat, omdat eiser minder dan 183 dagen per jaar in Nederland verbleef en zijn werkgever in Duitsland gevestigd was.
  • Eiser is wel premieplichtig in Nederland. EU-Verordening 1408/71, artikel 14 quater, onder a, is van toepassing, omdat Nederland de in Nederland verrichte werkzaamheden kwalificeert als werkzaamheden in loondienst en Duitsland de in Duitsland verrichte werkzaamheden kwalificeert als werkzaamheden anders dan in loondienst. Het feit dat de BV waarvoor eiser in loondienst werkzaamheden heeft verricht, was gevestigd in Duitsland, maakt hiervoor niet uit.
  • Voor de beoordeling van de heffingsmaatstaf wordt de bijtelling privégebruik auto in stand gelaten, omdat de rittenadministratie teveel gebreken vertoont en eiser daardoor niet is geslaagd in zijn bewijslast.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummers: AWB 10/2841 en 09/4391

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 10 mei 2011

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Almelo, verweerder.


1. Ontstaan en loop van het geding

Belastingjaar 2003 (registratienummer 10/2841)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (gedagtekend op 8 november 2006 en met aanslagnummer [000].H.36) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.930. Daarbij is bij beschikking € 109 aan heffingsrente vergoed.

Bij brief van 9 november 2006, ontvangen door verweerder op 13 november 2006, heeft eiser daartegen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 juli 2010 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen bij brief van 29 juli 2010, ontvangen door de rechtbank op 2 augustus 2010, beroep ingesteld.

Belastingjaar 2004 (registratienummer 09/4391)

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag (gedagtekend op 30 oktober 2007 en met aanslagnummer [000].H.46) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.163. Tevens is bij beschikking € 590 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij brief van 30 oktober 2009 aan eiser de motivering gestuurd van de uitspraak op bezwaar. De formele uitspraak op bezwaar met de verminderingsbeschikking dateert van 13 november 2009. Daarbij is de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.468. De beschikking heffingsrente is verminderd tot € 523.

Eiser heeft bij ongedateerde brief, ontvangen door de rechtbank op 4 november 2009, beroep ingesteld. Hij heeft dit beroep nader gemotiveerd bij brief van 12 november 2009.

Beide zaken

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de andere partij. Eiser heeft een groot aantal brieven met bijlagen gestuurd, die hier niet apart worden vermeld. Voor de beoordeling zijn vooral van belang de brieven van eiser van 7 februari 2010 (reactie op verweerschrift voor het jaar 2004), van 15 februari 2010 (ook voor 2004), van 4 september 2010 (reactie op verweerschrift voor het jaar 2003) en van 2 februari 2011 (beide jaren), de fax met bijlagen van verweerder van 22 maart 2011 (beide jaren) en de reactie daarop van eiser bij fax van dezelfde dag.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2011 te Arnhem.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde], bijgestaan door [A]. Eiser heeft ter zitting voor beide zaken samen één pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Verweerder heeft geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Algemeen

Eiser is gehuwd. Hij woonde tot 18 december 2002 in Nederland ([A-straat 1] te [Q]). Daarna heeft eiser tot 13 april 2006 in Duitsland ([A-straat 2], [R]) gewoond. Sinds april 2006 woont eiser weer in Nederland ([Z]).

Het huis in [R], Duitsland, waar eiser van 18 december 2002 tot 13 april 2006 woonde, beschikte over een kantoorruimte in de kelder.

Eiser was in de jaren 1996 tot en met 1999 directeur-grootaandeelhouder van de vennootschap [B] B.V. (hierna: [B] BV). Deze vennootschap was op haar beurt aandeelhouder van de vennootschappen [C] B.V. (hierna: [C] BV), [D] GmbH (hierna: de GmbH) en [E] (hierna: [E]).

[B] BV was een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap, die door eiser is opgericht op 19 augustus 1996. Vanaf de oprichtingsdatum was eiser als bestuurder werkzaam bij deze vennootschap. Op 8 juni 2005 is het faillissement van [B] BV uitgesproken. Op 18 maart 2008 is [B] BV opgehouden te bestaan omdat deze is ontbonden door opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel.

[B] BV had volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel sinds haar oprichting vestigingsadressen in Nederland. In 2003 en 2004 was het bekende vestigingsadres [A-straat 3] te [Q], het kantooradres van [F], de voormalige adviseur van eiser en zijn vennootschappen. Namens [B] BV zijn in de jaren 2003 en 2004 aangiften loon- en omzetbelasting gedaan in Nederland. In 2002 heeft de heer [G] namens [B] BV aangifte vennootschapsbelasting gedaan. Voor de jaren 2003 en 2004 heeft de curator geen gehoor gegeven aan de uitnodigingen van het doen van aangifte vennootschapsbelasting.

De vennootschap [C] BV, ook een vennootschap naar Nederlands recht, is door eiser opgericht op 17 augustus 2001. Op 20 augustus 2003 is het faillissement van deze vennootschap uitgesproken. Het faillissement van de vennootschap is geëindigd op 4 augustus 2009. Daarbij is de vennootschap ontbonden.

[C] BV heeft volgens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel tot aan de faillissementsdatum vestigingsadressen gehad in Nederland. Laatstelijk was het adres [A-straat 3] te [Q], het kantooradres van [F]. In de jaren 2003 en 2004 zijn namens de vennootschap aangiften omzetbelasting gedaan. Voor de loonbelasting heeft de vennootschap in de eerste kwartalen van 2003 aangifte gedaan, daarna en in 2004 heeft de vennootschap geen loonbelasting meer aangegeven.

[E], een vennootschap naar Engels recht, is door eiser opgericht op 28 juli 2003. De heer [H] (woonachtig te [Q]) is benoemd tot Managing Director. [E] heeft een adres in Engeland. In de jaren 2003 en 2004 is namens [E] verzocht om teruggaven omzetbelasting. Volgens de aangiften loonbelasting is er in 2004 geen in Nederland te belasten loon.

De GmbH is een naar Duits recht opgerichte vennootschap, die is gevestigd in [S] (Duitsland). De heer [H] was bestuurder van de GmbH. In 2004 verkeerde de GmbH in staat van faillissement.

Eiser heeft, als werknemer van [B] BV, diverse werkzaamheden verricht voor [C] BV, de GmbH en [E], waarvoor [B] BV management fees in rekening heeft gebracht bij deze vennootschappen. De aangiften van eiser impliceren dat eiser voor een deel van zijn werkzaamheden voor de GmbH rechtstreeks een vergoeding heeft ontvangen van de GmbH. De werkzaamheden die eiser als werknemer van [B] BV heeft verricht, hebben deels in Nederland plaatsgevonden en deels in Duitsland. De werkzaamheden die hij voor de GmbH heeft verricht, vonden alle in Duitsland plaats.

Op 25 november 2004 is eiser in Duitsland gearresteerd wegens verdenking van fraude met premies werknemersverzekeringen. Daarnaast werd eiser ervan verdacht onjuiste aangiften omzet-, vennootschaps-, inkomsten- en loonbelasting in Duitsland te hebben gedaan. Eiser is tot 18 maart 2005 gedetineerd geweest in [T]. Hij is uiteindelijk niet veroordeeld.

In het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen eiser is de administratie van zijn vennootschappen in beslag genomen. Een deel is in beslag genomen in [R], in het kantoor bij het huis van eiser, en een deel is in beslag genomen in [Q], op het kantooradres van [F].

IB/PVV 2003

Vanaf 21 mei 2002 had eiser de beschikking over een Mercedes [I], met kenteken [00-AA-BB] (hierna: de Mercedes). De catalogusprijs van deze auto is € 92.487.

De rittenregistratie over 2003 vermeldt 99 ritten naar het adres [A-straat 3] in [Q]. Verder vermeldt de rittenadministratie een groot aantal ritten naar andere adressen in Nederland. Deze ritten zijn in de rittenregistratie als zakelijk aangemerkt.

Op 30 december 2005 is aan eiser het aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2003 uitgereikt. Eiser heeft deze aangifte niet binnen de daarvoor gestelde termijn ingediend.

Verweerder heeft voor het jaar 2003 een schatting gemaakt van het inkomen uit werk en woning van eiser. Deze schatting bestaat uit de volgende elementen:

Loon uit dienstbetrekking [B] BV € 20.430
Andere inkomensbestanddelen € 4.500
Totaal € 24.930.

Dienovereenkomstig is de definitieve aanslag IB/PVV 2003 opgelegd. Het bedrag aan inkomstenbelasting bedraagt € 921 en het bedrag aan premie volksverzekering bedraagt € 7.840.

Op 21 maart 2007 heeft de heer [G] de aangiften IB/PVV 2003 van eiser en zijn echtgenote ingediend. In de aangifte van eiser zijn de volgende inkomensbestanddelen aangegeven:

Loon uit dienstbetrekking [B] BV € 20.430
Buitenlandse inkomsten GmbH € 8.386
Privé-gebruik auto van de werkgever € 6.000
Belastbare inkomsten eigen woning € 12.448 -/-
Betaalde premies WAZ € 2.370 -/-
Totaal € 19.998.

Voor de bijtelling wegens privégebruik auto is de heer [G], op basis van de rittenadministratie, uitgegaan van 1.880 privékilometers. In de aangifte is onder toepassing van artikel 3.145, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) uitgegaan van een bijtelling van 10% (tussen 500 en 3000 kilometer privé) en een catalogusprijs van de auto van € 60.000.

De heer [G] heeft zich in een later stadium akkoord verklaard met de catalogusprijs van € 92.487. Indien daarvan 10% wordt genomen, dan komt de aangifte uit op een bedrag van € 23.246. Verweerder heeft de rittenadministratie echter niet geaccepteerd, zodat volgens hem met een hogere bijtelling moet worden gerekend. Indien conform het eerste lid van artikel 3.145 van de Wet IB 2001 een bijtelling van 25% wordt toegepast, dan komt de bijtelling uit op een bedrag van € 23.121, dus € 17.121 hoger dan aangegeven.


IB/PVV 2004

Ook in het jaar 2004 had eiser de beschikking over de Mercedes. Uit de voor dat jaar bijgehouden rittenadministratie volgt dat eiser in 2004 meer dan 500 kilometer privé met de auto heeft gereden, aangezien deze uitkomt op 1.045 kilometer voor privé. In december 2004 is de auto verkocht door de leasemaatschappij.

Op 7 juni 2007 heeft de heer [G] de aangifte IB/PVV 2004 van eiser ingediend. In deze aangifte zijn de volgende inkomensbestanddelen aangegeven:

Loon uit dienstbetrekking [B] BV € 15.300
Buitenlandse inkomsten GmbH € 12.876
Privé-gebruik auto van de werkgever € 16.955
Belastbare inkomsten eigen woning € 12.359 -/-
Totaal € 32.722.

Voor de bijtelling wegens privégebruik auto is, op basis van de rittenadministratie, uitgegaan van een bijtelling van € 92.487 x 22 % x 10/12 (uitgaande van 10 maanden gebruik van de auto).

Bij de aanslagregeling heeft verweerder de bijtelling wegens privégebruik van de auto gecorrigeerd en vastgesteld op € 20.346 (22% van € 92.487 x 12/12). De aanslag IB/PVV 2004 is aan eiser opgelegd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.163.

Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de bijtelling wegens privégebruik van de auto verminderd tot € 18.651 (€ 92.487 x 22% x 11/12). Bij uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt nader vastgesteld:

Loon uit dienstbetrekking [B] BV € 15.300
Buitenlandse inkomsten GmbH € 12.876
Privé-gebruik auto van de werkgever € 18.651
Belastbare inkomsten eigen woning € 12.359 -/-
Totaal € 34.468.

De aanslag over 2004, zoals verminderd in de uitspraak op bezwaar, bestaat voor een bedrag van € 3.285 uit inkomstenbelasting en voor een bedrag van € 8.009 uit premie volksverzekeringen. Het premie-inkomen is vastgesteld op het maximumbedrag van € 29.543.

3. Geschil

In geschil is primair of eiser (als buitenlands belastingplichtige) in Nederland belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting en of hij verzekeringsplichtig en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen.

Subsidiair is in geschil of de bijtelling wegens privégebruik van de auto terecht en tot een juist bedrag tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser is gerekend.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Buitenlands belastingplichtig?

Verweerder stelt dat eiser belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting in Nederland, omdat hij moet worden aangemerkt als buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Volgens verweerder heeft eiser in 2003 en 2004 Nederlands inkomen genoten, zoals genoemd in artikel 2.1, tweede lid, van de Wet IB 2001, omdat er sprake is van in Nederland verrichte arbeid, zoals bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, onder b, van de Wet IB 2001. Verder baseert verweerder de buitenlandse belastingplicht op het zevende lid van artikel 7.2 van de Wet IB 2001, waarin is bepaald dat de buiten Nederland vervulde functie van bestuurder van een in Nederland gevestigd lichaam wordt geacht in Nederland te zijn vervuld.

Eiser stelt onder meer dat er geen sprake is van Nederlandse belastingplicht, omdat hij in Duitsland woont en omdat in de jaren 2003 en 2004 [B] BV in Duitsland was gevestigd, omdat de feitelijke leiding vanuit Duitsland werd gevoerd vanuit zijn woonadres, terwijl de GmbH ook in Duitsland was gevestigd. Hij voert aan dat de heer [G] dit ten onrechte niet heeft onderkend bij het doen van de aangiftes.

Niet in geschil is dat eiser in 2003 en 2004 in Duitsland woonde. Voor het antwoord op de vraag of eiser als buitenlands belastingplichtige in Nederland inkomstenbelasting is verschuldigd, moet worden vastgesteld wat in die jaren de vestigingsplaats was van de vennootschap [B] BV, aangezien eiser in die jaren in loondienst was bij deze vennootschap.

Voor het bepalen van de vestigingsplaats van [B] BV is artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van belang, alsmede artikel 3 van het Verdrag Nederland-Duitsland (voluit: Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, gesloten te ‘s-Gravenhage op 16 juni 1956).

Volgens artikel 4 van de AWR wordt de vestigingsplaats van een lichaam naar de omstandigheden beoordeeld. Doorslaggevend daarbij is de plaats waar het lichaam feitelijk wordt geleid.

Artikel 3 van het Verdrag Nederland-Duitsland (hierna: het Verdrag) bepaalt in feite het zelfde. In het vijfde lid is namelijk bepaald:

“Een rechtspersoon heeft voor de toepassing van deze Overeenkomst zijn woonplaats in die staat, waar de plaats van zijn leiding zich bevindt. (…)”.

En in het zesde lid is bepaald:

“Voor de toepassing van deze Overeenkomst is de plaats van leiding de plaats, waar het middelpunt van de algemene leiding van de onderneming zich bevindt. (…)”.


Verweerder heeft op grond van de volgende aanwijzingen geconcludeerd dat [B] BV in de jaren 2003 en 2004 in Nederland was gevestigd:

  • de vennootschap stond in Nederland ingeschreven in het handelsregister met een adres in Nederland;
  • de vennootschap had een postbus en postadres in Nederland;
  • namens de vennootschap zijn aangiften loonbelasting en omzetbelasting gedaan;
  • op het faillissement van de vennootschap is de Nederlandse faillissementswet toegepast;
  • uit de aangifte vennootschapsbelasting 2002 blijkt niet dat de zetel is verplaatst;
  • de vennootschap heeft in 2003 contracten afgesloten waarbij als adres wordt genoemd [A-straat 3] te [Q];
  • eiser reisde volgens zijn rittenregistratie in 2003 ten minste 99 keer naar het adres [A-straat 3] te [Q]. Dit adres werd door de vennootschap gebruikt bij verschillende aangelegenheden. Aan de [A-straat 3] werd ook de administratie van de vennootschap in beslag genomen.

Eiser heeft echter gemotiveerd aangevoerd dat de feitelijke leiding van [B] BV plaatsvond vanuit de kantoorruimte in de kelder van zijn woning in [R]. Hij heeft daartoe gesteld dat alle bestuursbeslissingen met betrekking tot [B] BV door hem in Duitsland werden genomen. Hij heeft er daarbij op gewezen dat op zijn adres in [R] ook administratieve bescheiden van [B] BV in beslag zijn genomen. Verder is in het verslag van het horen van 13 december 2007 vermeld dat de administrateur van [B] BV (de heer [J]) op het kantoor in [R] de telefoontjes aannam. Dit waren verzoeken om offertes, besprekingen of andere afspraken. Over de ritten naar de [A-straat 3] in [Q] heeft eiser ter zitting verklaard dat het ging om het ophalen van de post voor [B] BV, omdat die vennootschap daar, op het kantooradres van [F], een postadres had. Eiser heeft verder verklaard dat hij op dat adres geen kantoorruimte had en dat [B] BV ook geen andere kantoorruimte in Nederland had in de periode dat hij in Duitsland woonde.

Verweerder heeft deze stellingen van eiser niet betwist. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het inderdaad mogelijk is dat [B] BV feitelijk vanuit [R] werd geleid. Verweerder heeft echter opgemerkt dat eiser diverse werkzaamheden voor [B] BV in Nederland heeft verricht. Eiser heeft daarover gezegd dat het daarbij steeds ging om werkzaamheden die hij deed voor en in opdracht van de andere vennootschappen ([C] BV en [E]).

Aangezien de door eiser gestelde feiten onweersproken zijn door verweerder, staan deze feiten vast. Hieruit volgt dat moet worden aangenomen dat [B] BV in 2003 en 2004 feitelijk werd geleid vanuit Duitsland. De argumenten die verweerder heeft aangevoerd leiden niet tot een ander oordeel, omdat deze argumenten niet zien op het leiding geven aan [B] BV. Aannemelijk is dat de werkzaamheden die eiser in Nederland heeft verricht, niets te maken hebben met het leiding geven aan [B] BV. Die in Nederland verrichte werkzaamheden betroffen immers kennelijk advisering en toezicht met betrekking tot de opdrachten die de andere vennootschappen uitvoerden voor opdrachtgevers in Nederland. Niet aannemelijk is dat eiser (mede) vanaf het kantooradres van [F] feitelijk leiding heeft gegeven aan [B] BV. De omstandigheid dat [B] BV aangiften omzetbelasting en loonbelasting in Nederland heeft gedaan, is ook geen reden om anders te oordelen, omdat de heer [G] deze aangiften heeft verzorgd vanaf zijn kantoor en dit niets zegt over de feitelijke plaats van leidinggeven door eiser.

Het bovenstaande brengt mee dat [B] BV in de jaren 2003 en 2004 gevestigd was in Duitsland. Als gevolg daarvan is artikel 7.2, zevende lid, van de Wet IB 2001 niet van toepassing, zodat het heffingsrecht van Nederland niet op dat artikellid kan worden gebaseerd.

Het heffingsrecht van Nederland volgt wel uit artikel 7.2, tweede lid, onder b, van de Wet IB 2001, omdat tussen partijen niet in geschil is dat eiser een deel van zijn inkomsten heeft verworven door werkzaamheden te verrichten in Nederland. Voorts is niet in geschil dat de werkzaamheden die eiser als directeur-grootaandeelhouder in loondienst van zijn BV heeft verricht, volgens Nederlands recht moeten worden gekwalificeerd als arbeid die is verricht in dienstbetrekking.

Omdat eiser in Duitsland woont en (een deel van zijn) werkzaamheden heeft verricht in Nederland, hebben zowel Nederland als Duitsland heffingsrecht. Het Verdrag Nederland-Duitsland moet worden toegepast om te bepalen aan welke van de twee staten het heffingsrecht wordt toegewezen.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Verdrag wordt het heffingsrecht over inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid toegewezen aan de staat waar de arbeid wordt uitgeoefend, in dit geval dus aan Nederland. Volgens het tweede lid van artikel 10 wordt echter, in afwijking van het eerste lid, het heffingsrecht toegewezen aan de woonstaat (in dit geval Duitsland), indien de werknemer:

a. tijdelijk in totaal niet meer dan 183 dagen gedurende een kalenderjaar in de andere staat (in dit geval Nederland) verblijft;
b. voor zijn gedurende deze tijd uitgeoefende werkzaamheden vergoeding ontvangt van een werkgever, die zijn woonplaats niet in de andere Staat (Nederland) heeft en
c. voor zijn werkzaamheden niet ten laste van een zich in de andere Staat (Nederland) bevindende vaste inrichting of duurzame inrichting van de werkgever vergoeding ontvangt.

Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat eiser niet meer dan 183 dagen per jaar in Nederland heeft verbleven, zodat hij voldoet aan de eis die onder a van het tweede lid is gesteld.

Uit het hiervoor gegeven oordeel over de vestigingsplaats van [B] BV in Duitsland vloeit voort dat ook is voldaan aan de eis die is opgenomen onder b van het tweede lid. Eiser ontvangt zijn loon uit dienstbetrekking immers van [B] BV, welke vennootschap in 2003 en 2004 in Duitsland gevestigd was.

Dat aan de eis onder c van het tweede lid is voldaan, is niet in geschil.

Uit het bovenstaande volgt dat het heffingsrecht voor de inkomstenbelasting over de werkzaamheden in loondienst is toegewezen aan de woonstaat, dus aan Duitsland.

Voor zover de inkomsten die eiser rechtstreeks heeft ontvangen van de GmbH zouden moeten worden gekwalificeerd als inkomsten uit zelfstandige arbeid, geldt artikel 9 van het Verdrag. Volgens het eerste lid van dat artikel wordt het heffingsrecht toegewezen aan Duitsland, omdat de werkzaamheden voor de GmbH alleen daar zijn verricht.

Gezien het bovenstaande kan Nederland geen inkomstenbelasting heffen over de inkomsten van eiser. De aanslag is voor wat de inkomstenbelasting betreft dus onterecht aan eiser opgelegd. Dit brengt mee dat de aanslag IB voor 2003 ad € 921 moet vervallen en dat de aanslag IB 2004 ad € 3.285 eveneens moet vervallen.

4.2. Premieplichtig in Nederland?

Eiser stelt dat hij in Nederland niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Volgens eiser blijkt uit artikel 14, tweede lid, onder b, van de EU-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening) dat hij verzekeringsplichtig is in Duitsland, aangezien dit het woonland is en een gedeelte van de werkzaamheden in Duitsland werd uitgeoefend. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat in beide lidstaten werkzaamheden in loondienst zijn uitgeoefend. Daarvoor heeft hij verwezen naar een brief van het Finanzambt fur Fahndung und Strafsachen te Hannover van 15 augustus 2005, waarin is opgemerkt dat de werkzaamheden van eiser worden aangemerkt als niet zelfstandige arbeid.

Verweerder is echter van mening dat voor het bepalen van de premie- en verzekeringsplicht van eiser artikel 14 quater, onder a, van de Verordening van toepassing is, omdat Nederland de werkzaamheden van eiser in Nederland kwalificeert als werkzaamheden in loondienst en Duitsland de werkzaamheden in Duitsland kwalificeert als werkzaamheden anders dan in loondienst. Verweerder verwijst voor de kwalificatie van Duitsland naar de (door hem bij fax van 22 maart 2011 overgelegde) brief van 2 juli 2010 van het GKV Spitzenverband DVKA te Bonn (hierna: het GKV), dat volgens hem het bevoegde gezag is voor deze kwalificatie. Gezien deze situatie is volgens verweerder de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar de werkzaamheden in loondienst worden uitgeoefend, dus de Nederlandse wetgeving.

De rechtbank stelt vast dat Duitsland de werkzaamheden van eiser voor de Nederlandse vennootschappen en voor de GmbH naar Duits recht heeft gekwalificeerd als werkzaamheden die zijn verricht door een zelfstandige, dus niet in loondienst. Dit volgt uit de door verweerder bedoelde brief van 2 juli 2010 van het GKV. Hoewel eiser in zijn fax van 22 maart 2011 in reactie op de door verweerder overgelegde brief van het GKV vraagtekens heeft geplaatst bij de kwalificatie door het GKV, die afwijkt van de kwalificatie van het Finanzambt in de brief van 15 augustus 2005, heeft hij ter zitting opgemerkt dat ook hij uitgaat van de kwalificatie van Duitsland in de brief van 2 juli 2010. Hij heeft zijn argumentatie hieraan aangepast.

Eiser heeft ter zitting naar voren gebracht dat de werkzaamheden die hij in Nederland heeft verricht, naar Duits recht moeten worden gekwalificeerd, omdat [B] BV in 2003 en 2004 in Duitsland gevestigd was en daarmee volgens hem een Duitse vennootschap was. Kennelijk gaat eiser ervan uit dat Duitsland de Nederlandse werkzaamheden dan kwalificeert als werkzaamheden anders dan in loondienst. Eiser beroept zich voor dat geval op artikel 14bis, tweede lid, van de Verordening. Dit artikellid wijst de wetgeving van de woonstaat aan als toepasselijke wetgeving, indien een persoon gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent en hij een deel van de werkzaamheden in de woonstaat uitoefent.

De rechtbank is van oordeel dat partijen terecht uitgaan van de toepasselijkheid van de Verordening, aangezien niet in geschil is dat eiser in 2003 en 2004 in Duitsland woonde en dat hij werkzaamheden heeft verricht in Nederland en in Duitsland.

In het onderhavige geval moeten, zoals verweerder terecht aanneemt, zowel Nederland als Duitsland de werkzaamheden kwalificeren, waarbij elke lidstaat de werkzaamheden kwalificeert die op haar grondgebied zijn uitgeoefend. Dit volgt immers uit het arrest De Jaeck van het Hof van Justitie EU van 30 januari 1997, C-340/94, BNB 1997/308, r.o. 34 (door de Hoge Raad toegepast in zijn arrest van 2 juli 1997, nr. 29332, BNB 1997/309).

Anders dan eiser meent, is niet van belang of hij de werkzaamheden in Nederland heeft uitgeoefend voor een vennootschap die in Duitsland is gevestigd ([B] BV). Doorslaggevend is namelijk in welke lidstaat de werkzaamheden zijn uitgeoefend. Aangezien eiser een deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft uitgeoefend, moet Nederland deze werkzaamheden kwalificeren. Het deel van de werkzaamheden dat eiser in Nederland heeft uitgeoefend voor [B] BV, moet naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als werk in loondienst, omdat eiser directeur-grootaandeelhouder van [B] BV is. Dat is tussen partijen terecht niet in geschil. Nu Duitsland de werkzaamheden die in Duitsland zijn verricht kwalificeert als zelfstandig, is artikel 14 quater, onder a, van de Verordening van toepassing, zoals verweerder terecht heeft betoogd. Dit brengt mee dat de Nederlandse sociale zekerheidwetgeving op eiser van toepassing is.

Eiser is dus in Nederland premie- en verzekeringsplichtig, zodat de aanslagen in zoverre (dus voor de PVV) terecht zijn opgelegd aan eiser.

4.3. Heffingsmaatstaf premie volksverzekeringen

Volgens artikel 14 quinquies van de Verordening wordt eiser voor toepassing van de sociale verzekeringswetgeving van de door de Verordening aangewezen lidstaat, in dit geval dus de Nederlandse wetgeving, aangemerkt alsof hij zijn volledige beroepswerkzaamheden uitoefende op het grondgebied van Nederland.

Ter zitting heeft verweerder toegelicht hoe de premie volksverzekeringen is berekend. Hij is uitgegaan van het wereldinkomen, maar voor het jaar 2004 zijn de inkomsten uit de GmbH bij de berekening niet meegenomen. Volgens verweerder heeft hij de aftrekmethode toegepast en zo een vrijstelling verleend voor de inkomsten uit de GmbH. Verder is voor de maanden november en december 2004 geen premie AOW en AWBZ berekend, omdat eiser toen in Duitsland vastzat.

De rechtbank stelt vast dat voor het jaar 2003 geldt dat de aanslag ambtshalve was opgelegd en dat de inkomsten uit de GmbH daarin niet zijn meegenomen.

De rechtbank merkt eisers subsidiaire beroepsgronden ter zake van de bijtelling privégebruik auto ook aan als beroepsgronden tegen de hoogte van het vastgestelde premie-inkomen, maar dit baat eiser niet, omdat deze beroepsgronden falen. Ter toelichting geldt het volgende.

Voor het jaar 2003 heeft verweerder in het verweerschrift uitvoerig uitgewerkt dat en waarom de rittenadministratie door hem niet betrouwbaar wordt geacht. Het gaat in grote lijnen om de volgende gebreken:

  • het opgegeven adres in de rittenregistratie is onvolledig. Veelal ontbreekt het huisnummer, soms is alleen een locatie omschreven en is niet het adres vermeld;
  • de rittenregistratie vermeldt geen afwijkende routes wanneer van de gebruikelijke route wordt afgeweken;
  • op momenten dat er boetes werden opgelopen, is in de rittenregistratie soms geen dan wel een andere plaats vermeld;
  • de kilometerstanden op de facturen van het garagebedrijf komen niet overeen met de rittenregistratie;
  • er zijn ritten met een negatieve reisafstand en ritten met een reisafstand van nihil, terwijl er voor die ritten wel een normale reisafstand mag worden verwacht;
  • er zijn ritten waarbij de beginstand afwijkt ten opzichte van de eindstand van de voorafgaande rit;
  • er zijn fouten gemaakt in de doorlopende nummering, zowel van data als van ritten.

Verder wijst verweerder erop dat er geen andere bescheiden (zoals een agenda) zijn overgelegd die de kilometeradministratie ondersteunen.

De rechtbank acht de door verweerder beschreven gebreken in de rittenadministratie dusdanig groot in aantal, terwijl eiser de gesignaleerde verschillen niet heeft kunnen verklaren, dat de rechtbank de rittenadministratie verwerpt als bewijsmiddel. Eiser heeft ook geen andere bewijsmiddelen aangevoerd. Aangezien de bewijslast volgens de wet op eiser ligt, waarbij hij moet doen blijken dat hij recht heeft op een lager percentage aan bijtelling dan 25% van de cataloguswaarde, is de conclusie dat eiser niet in deze bewijslast is geslaagd.

De bijtelling voor 2003 komt daarom (25% x € 92.487 = € 23.121 min € 6.000 =) € 17.121 hoger uit dan in de aangifte is opgenomen, zodat het belastbaar inkomen volgens de aangifte zou uitkomen op (€ 19.998 + € 17.121 =) € 37.119, hetgeen aanzienlijk hoger is dan het belastbaar inkomen uit werk en woning van de ambtshalve aanslag (€ 24.930). Dit brengt mee dat bij de ambtshalve opgelegde aanslag in elk geval niet is uitgegaan van een te hoog belastbaar inkomen uit werk en woning. Omdat dit belastbaar inkomen uit werk en woning onder het maximum premie-inkomen van dat jaar (€ 28.850) ligt, is evenmin uitgegaan van een te hoog premie-inkomen. Dit geldt ook als ervan wordt uitgegaan dat de inkomsten van de GmbH (ad € 8.386) buiten de heffingsmaatstaf moeten worden gelaten op gelijke wijze als verweerder voor het jaar 2004 heeft gedaan (€ 37.119 - € 8.386 = € 28.733).

Voor het jaar 2004 geldt dat uit de rittenadministratie van eiser volgt dat hij meer dan 500 privékilometers heeft gemaakt, zodat de bijtelling van 22% juist is. De heer [G] heeft in de aangifte dan ook terecht een bijtelling van 22% toegepast. Hij heeft de bijtelling alleen beperkt tot 10 maanden, terwijl verweerder in de uitspraak op bezwaar is uitgegaan van 11 maanden. Aangezien eiser volgens zijn eigen kilometeradministratie tot zijn arrestatie eind november 2004 in de Mercedes heeft gereden, valt niet in te zien waarom de bijtelling slechts voor 10 maanden zou moeten worden toegepast. Eiser heeft daarvoor ook geen argumenten aangevoerd.

Eiser heeft verder niet aangevoerd dat de berekening van de premie door verweerder onjuist zou zijn en het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat premie over 2003 en 2004 is geheven over een te hoog premie-inkomen. De aanslag PVV voor 2003 ad € 7.840 blijft dus in stand, evenals de aanslag PVV voor 2004 ad € 8.009.

4.4. Heffingsrente

Eiser heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. De beschikkingen heffingsrente dienen daarom te worden vastgesteld overeenkomstig de vermindering van de aanslagen.

4.5. Overige argumenten eiser

Het bovenstaande wordt niet anders door de andere argumenten die eiser heeft aangevoerd.

Het verzoek van eiser om de heer [G] op te roepen als getuige wordt afgewezen. Volgens eiser zou de heer [G] iets kunnen verklaren over de vraag of de Belastingdienst tegen de Duitse justitie heeft gezegd dat eiser emigratieplannen had (zoals eiser stelt en verweerder betwist), met als gevolg dat eiser werd gearresteerd. Hoewel duidelijk is dat dit punt voor eiser belangrijk is, maakt het voor de beoordeling van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2003 en 2004 niet uit. Het bewijsaanbod is daarom niet ter zake dienend.

De stelling van eiser dat de uitspraak op bezwaar over 2003 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de heer [gemachtigde] geen redelijke termijn in acht heeft genomen, faalt. Hoewel aan eiser kan worden toegegeven dat er veel tijd is verstreken tussen het bezwaarschrift (november 2006) en de uitspraak op bezwaar (juli 2010), is dat geen reden om de uitspraak op bezwaar te vernietigen. Als eiser eerder een uitspraak op bezwaar had willen hebben, dan had hij beroep moeten instellen tegen het niet tijdig nemen van de uitspraak op bezwaar (zie artikel 6:2 van de Awb). Eiser heeft dat echter niet gedaan. Overigens is het niet-ontvankelijk verklaren van de uitspraak op bezwaar in het systeem van de wet niet mogelijk.

4.6. Conclusie

Gelet op het bovenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De aanslagen 2003 en 2004 zullen worden vernietigd voor zover daarbij inkomstenbelasting is geheven, maar ze zullen in stand blijven voor wat betreft de geheven premie volksverzekeringen.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6. Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze de inkomstenbelasting 2003 en 2004 betreffen;
  • vermindert de aanslag over 2003 tot een bedrag aan premie volksverzekeringen van € 7.840;
  • vermindert de aanslag over 2004 tot een bedrag aan premie volksverzekeringen van € 8.009;
  • bepaalt dat verweerder de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig vaststelt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde onderdelen van de uitspraken op bezwaar;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van (twee maal € 41 =) € 82 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders griffier.


Aantekeningen

Voetnoten