Rechtbank Amsterdam, 8 juli 2010, nr. AWB 09/4485

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Rechtbank Amsterdam, Sector Bestuursrecht, 8 juli 2010, zaaknummer: AWB 09/4485 AOW[1]

Hoger Beroep

Zie uitspraak Centrale Raad van Beroep, 15 maart 2013, nr. 10/4208 AOW.


Tekst uitspraak

uitspraak van de enkelvoudige kamer

in de zaak tussen:

X, wonende te P. (België), eiser,

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen, verweerder, gemachtigde R.W. Nicolaas.


Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2007 (primair besluit I) heeft verweerder vastgesteld dat de Nederlandse sociale wetgeving sinds 14 mei 1971 niet op eiser van toepassing is.

Bij besluit van 24 april 2009 (primair besluit II) heeft verweerder, onder herziening van het toekenningsbesluit van 27 oktober 2008, aan eiser een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Op dit pensioen is een korting toegepast van 64% op de grond dat eiser 32 jaar niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW.

Bij besluit van 27 april 2009 (primair besluit III) heeft verweerder de aan eiser verstrekte verklaringen E-104-NL van 1 maart 2001, 31 januari 2003, 16 maart 2005 en 27 januari 2006 ingetrokken, voor zover deze betrekking hebben op de periode van 1 april 1971 tot 1 oktober 1980, en de periode van 1 januari 1986 tot 27 april 2009.

Bij besluit van 9 september 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I gegrond, en het bezwaar tegen de primaire besluiten II en III ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2010.

Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.


Overwegingen

Inleiding


Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft verweerder aan eiser per 1 maart 2009 een pensioen ingevolge de AOW toegekend. Op dit pensioen is een korting toegepast van 28% op de grond dat eiser 14 jaar niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW.

Bij het primaire besluit II heeft verweerder de toekenningsbeslissing van 27 oktober 2008 herzien en aan eiser per 1 maart 2009 een pensioen ingevolge de AOW toegekend waarop een korting is toegepast van 64% op de grond dat eiser 32 jaar niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW.

Eiser stelt in beroep dat geen rechtvaardigingsgrond bestaat om eerder genomen beslissingen met terugwerkende kracht te herzien. Voorts stelt hij dat hij, anders dan verweerder heeft overwogen, ook over de periode van 1 april 1971 tot 1 oktober 1980 en over de periode van 1 januari 1986 tot .. maart 2009 arbeid in loondienst heeft verricht, zodat hij vanaf die datum op grond van aan de loonbelasting is onderworpen arbeid verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen. Eiser stelt dat verweerder van al deze beroepswerkzaamheden de bewijsstukken bezit en dat verweerder die stukken ook bij de vaststelling van zijn recht op AOW dient te betrekken. Eiser meent dat het niet op zijn, maar op de weg van verweerder ligt om aan te tonen dat hij in betreffende periodes geen werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Naast vernietiging van het bestreden besluit heeft eiser de rechtbank gevraagd verweerder te veroordelen in de kosten die hij heeft gemaakt in de bezwaar- en beroepsfase volgens de door hem ingediende schadestaten.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichting om met authentieke bewijsstukken, afkomstig uit of verifieerbaar bij een onafhankelijke bron, in toereikende mate aan te tonen dat hij vanaf de verschillende door hem aangegeven data als inwoner van België, uitsluitend of naast zijn werkzaamheden als zelfstandige in België, in Nederland substantiële beroepswerkzaamheden in dienstbetrekking heeft verricht. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat hij gehouden is aan de wettelijke verplichting om een tot een te hoog bedrag toegekend AOW-pensioen te herzien vanaf de dag dat het is ingegaan.


Beoordeling (herziening) recht op pensioen


Ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de AOW is verweerder gehouden een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen te herzien indien het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Uit de gedingstukken blijkt dat eiser sedert 1999 bij verschillende vestigingen van verweerder formulieren en verklaringen over zijn verzekeringspositie heeft gevraagd. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder deze formulieren en verklaringen zonder onderzoek naar eisers verzekeringspositie heeft afgegeven. Mede op basis van deze formulieren en verklaringen heeft verweerder vervolgens op eisers verzoeken, beslissingen over eisers recht op AOW genomen. Uit intern onderzoek bij verweerder naar eisers verzekeringstijdvakken is gebleken dat de verzekeringsperiodes op basis waarvan het recht op AOW was vastgesteld, niet juist, althans niet met bewijsstukken onderbouwd waren. Tevens heeft het Belgisch orgaan aan verweerder verschillende keren gevraagd om de juistheid van de afgegeven formulieren en verklaringen te verifiëren.

De rechtbank acht verweerders beslissing om in deze situatie onderzoek te doen naar eisers recht op AOW en de daaraan ten grondslag liggende verzekerde tijdvakken en de afgegeven verklaringen, gerechtvaardigd.

Van toepassing is de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Unie van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, (hierna: de Verordening 1408/71).

De Verordening (EEG) 574/72 geeft regels hoe de Verordening 1408/71 toegepast moet worden.

De Verordening 1408/71 geeft regels aan de hand waarvan moet worden vastgesteld van welke Lid-Staat de sociale zekerheidswetgeving in een bepaalde situatie van toepassing is.

De Verordening 1408/71 streeft hierbij naar exclusieve werking, dat wil zeggen naar een situatie waarbij slechts de wetgeving van één Lid-Staat met uitsluiting van die van de andere Lid-Staten van toepassing is. Als uitgangspunt geldt blijkens artikel 13 van de Verordening 1408/71 dat uitsluitend de wetgeving van de Lid-Staat van toepassing is waar de werkzaamheden worden verricht, zelfs indien degene, die de werkzaamheden verricht, op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont. Dit uitgangspunt geldt zowel voor werkzaamheden in loondienst als voor werkzaamheden anders dan in loondienst. Als hoofdregel geldt derhalve dat de wetgeving van de werkstaat prevaleert boven die van de woonstaat.

De zojuist genoemde hoofdregel schiet tekort wanneer een inwoner in meerdere Lid-Staten zijn werkzaamheden verricht. Voor deze situatie geeft de Verordening dan ook nadere regels. Zo bevat de Verordening 1408/71 in artikel 14quater volgens het kopje "Bijzondere regels voor personen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende Lid-Staten uitoefenen".

Artikel 14 quater, onderdeel b, van de Verordening 1408/71 bepaalt dat op de in bijlage VII genoemde gevallen de wetgevingen van twee Lid-Staten van toepassing zijn. Genoemde bijlage noemt als een dergelijk geval de "uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst in België en van werkzaamheden in loondienst in een andere Lid-Staat".

Ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen is in beginsel verzekerd de persoon, die ingezetene is, dan wel geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

Niet in geschil is dat eiser ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen verzekerd is geweest over de periode van 23 maart 1959 tot 1 april 1971 en over de periode van 1 oktober 1980 tot 1 januari 1986.

Eiser heeft aangevoerd dat hij in de periode van 1 april 1971 tot 1 oktober 1980 en in de periode van 1 januari 1986 tot het bereiken van zijn 65e levensjaar op .. maart 2009, in Nederland arbeid in loondienst heeft verricht, zodat hij vanaf die datum ook op grond van aan de loonbelasting onderworpen arbeid verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen.

Anders dan eiser heeft gesteld, acht de rechtbank het primair op de weg van eiser liggen om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij arbeid in Nederland heeft verricht. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd.

Bij brief van 30 april 2009 heeft eiser aan verweerder een overzicht verstrekt van zijn in 2009 in Nederland verrichte beroepswerkzaamheden. Dit overzicht bevat slechts voornamelijk een opsomming van bezoeken aan een postkantoor. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit dit overzicht niet van beroepswerkzaamheden blijkt. Ook de door eiser overgelegde stukken bij zijn brief van 16 oktober 2009 - een verklaring van de heer P. en een brief van de Rabobank D. - hebben naar het oordeel van de rechtbank niet de door eiser gewenste betekenis. Ten aanzien van de verklaring van P. geldt dit reeds omdat deze is opgesteld op verzoek van eiser, zodat daaraan niet een onafhankelijke bron ten grondslag ligt. De brief van de Rabobank vermeldt slechts dat eiser de bank van 1972 tot oktober 1980 vrijwel wekelijks heeft bezocht 'in het kader van werkgever/werknemer relatie'. De rechtbank acht dit te weinig gespecificeerd om tot reële werkzaamheden te kunnen concluderen.

Voorts heeft eiser een e-mailbericht van 4 juli 2000 tussen twee medewerkers van - vermoedelijk - de Sociale Verzekeringsbank overgelegd, waarin staat vermeld dat de Nederlandse wetgeving op eiser van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser echter aan deze interne mailwisseling niet het recht op AOW ontlenen. Zoals hierboven is overwogen, is pas in 2009 bij het primaire besluit II duidelijk geworden welke periodes eiser in Nederland verzekerd is geweest. Dit betekent dat ten tijde van de mailwisseling in 2000 nog niet alle feiten en omstandigheden van belang voor het vaststellen van de verzekerde periodes bekend waren en nog geen definitieve standpunten konden worden ingenomen.

Gelet op vorenstaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om, hoewel hem dat bij herhaling door verweerder is gevraagd, met concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij in betreffende periodes in Nederland voor zijn verzekeringspositie relevante werkzaamheden heeft verricht. Nu het besluit tot toekenning van WAO van 8 oktober 2008 op onjuiste gegevens was gebaseerd, diende verweerder het recht op AOW van eiser te herzien. De rechtbank ziet geen dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk daarvan had moeten afzien. Eisers beroepsgrond dat voor de herziening geen rechtvaardigingsgrond bestaat, faalt.


Beoordeling intrekken verklaringen


Bij de eerder aan eiser verstrekte verklaringen E-104-NL is verweerder - zonder controle - uitgegaan van de juistheid van eisers opgave dat hij naast arbeid in zijn woonland België gelijktijdig ook beroepswerkzaamheden in loondienst in Nederland verrichtte. Deze verklaringen zijn afgegeven onder het voorbehoud dat de door de aanvrager verstrekte informatie juist is. Nu deze verklaringen achteraf bezien gelet op het bovenstaande (mede) betrekking hebben op ten onrechte als verzekerd beschouwde tijdvakken, heeft verweerder deze verklaringen, voor zover deze betrekking hebben op de periode van 1 april 1971 en 1 oktober 1980, en de periode van 1 januari 1986 tot 27 april 2009, terecht ingetrokken.

Het beroep van eiser zal ongegrond worden verklaard.


Tot slot


Ten aanzien van eisers verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 7:15 van de Awb onder meer daartoe eerst grond bestaat ingeval van herroeping van het primaire besluit. Verweerder heeft het primaire besluit II en III niet herroepen, zodat reeds hierom vergoeding van bedoelde kosten niet aan de orde kan zijn.

Ten aanzien van eisers verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het primaire besluit I overweegt de rechtbank dat een dergelijk verzoek ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb ingediend moet zijn voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Nu eiser eerst in beroep om vergoeding van deze kosten heeft gevraagd, kan reeds daarom een verdere beoordeling van zijn verzoek niet aan de orde komen.

Voor een veroordeling van verweerder in de kosten van het beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding.

De rechtbank ziet geen aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het griffierecht vergoedt.

Beslist wordt als volgt.


Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van mr. H. van Hoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2010.


Aantekeningen

Samenvatting

X is op zijn 27e geëmigreerd naar België. Ook na zijn emigratie is hij in Nederland blijven werken. Vanaf zijn 55e vraagt hij meermaals aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) of ze hem kunnen bevestigen dat hij (als niet-inwoner) wel AOW-rechten opbouwt, hetgeen de SVB doet. Echter, zodra X zijn AOW aanvraagt komt SVB, na een (nieuw) intern onderzoek, tot de conclusie dat de eerder door hen afgegeven verklaringen “niet juist, althans niet met bewijsstukken onderbouwd waren”. De eerder toegekende AOW-rechten worden alsnog ingetrokken.

Rb. Amsterdam oordeelt, net als de SVB, dat “het primair op de weg van X ligt om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij arbeid in Nederland heeft verricht”. Maar wat X ook aandraagt als bewijs, het mag hem niet baten. Zo wordt een verklaring van een zakenrelatie terzijde geschoven met als motivering “omdat deze is opgesteld op verzoek van X, zodat daaraan niet een onafhankelijke bron ten grondslag ligt”. Ook een brief van Rabobank met vermelding “dat X de bank van 1972 tot oktober 1980 vrijwel wekelijks heeft bezocht ‘in het kader van werkgever/werknemer relatie’ ” acht te rechtbank “te weinig gespecificeerd om tot reële werkzaamheden te kunnen concluderen”.

Kamervragen

Op 14 september heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kamervragen, welke waren gesteld over deze procedure, beantwoord.[2]


Voetnoten