Hoge Raad, 2 maart 2012, nr. 11/00785

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hoge Raad, 2 maart 2012, nr. 11/00785[1]

Inhoudsindicatie

  • BPM.
  • Art. 10, lid 2, Wet BPM.
  • Art. 110 VWEU.
  • Wettelijke bepaling over afschrijvingsgrondslag voor gebruikte auto’s in strijd met Europees recht.


Uitspraak

2 maart 2012

nr. 11/00785

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank te Arnhem van 11 januari 2011, nr. AWB 10/03323, betreffende een door X Beheer B.V. te Z (hierna: belanghebbende) op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.


1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bedrag van de terug te geven BPM vastgesteld op € 5529. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Belanghebbende heeft op 11 juni 2010 een gebruikte, vanuit Duitsland naar Nederland overgebrachte, personenauto (hierna: de auto) doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. In verband met die registratie heeft zij voor de auto een bedrag aan BPM op aangifte voldaan. Bij de berekening van de verschuldigde BPM is belanghebbende uitgegaan van het feit dat de auto niet meer in nieuwe staat was. Zij heeft daarom op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een belastingvermindering in aanmerking genomen. De hoogte van deze belastingvermindering heeft belanghebbende berekend met inachtneming van het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet in verbinding met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling).

3.2. Voor de Rechtbank was in geschil het antwoord op de vraag of de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering van de maatstaf van heffing voor gebruikte personenauto's moet worden berekend volgens de daartoe in artikel 10, lid 2, van de Wet in verbinding met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling neergelegde berekeningswijze. De Rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord, omdat naar haar oordeel deze berekeningswijze in strijd is met artikel 110 VWEU. Naar het oordeel van de Rechtbank moet de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering worden berekend door de inkoopwaarde van de auto in gebruikte staat af te zetten tegen de consumentenprijs van een vergelijkbare auto in nieuwstaat. Tegen deze oordelen richt zich het middel.

3.3. Ingevolge artikel 10, lid 2, van de Wet wordt de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering gevormd door de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. In artikel 8 van de Uitvoeringsregeling is uitvoering gegeven aan de in artikel 10, lid 2, van de Wet opgenomen mogelijkheid regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop de hiervoor bedoelde inkoopwaarde in Nederland en de op deze waarde gebaseerde afschrijving kunnen worden vastgesteld. Volgens deze regeling kan de inkoopwaarde worden vastgesteld door de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet, en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen te verminderen met € 500 en vervolgens te vermenigvuldigen met 0,88.

3.4. Het middel betoogt dat de wetgever met het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet heeft beoogd uitvoering te geven aan hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 10 juli 2009, nr. 07/11237, LJN BJ1971, BNB 2009/273, alsmede nr. 43873, LJN BJ2012, V-N 2009/33.24, en van 5 maart 2010, nr. 09/02339, LJN BL6455, BNB 2010/154. Uit die arresten volgt - aldus het middel - dat bij de berekening van de BPM die rust op reeds in Nederland geregistreerde, vergelijkbare motorrijtuigen, de marge die een handelaar bij de in- en verkoop van motorrijtuigen heeft gerealiseerd buiten beschouwing moet worden gelaten. Die jurisprudentie brengt mee dat voor de berekening van de afschrijving van de BPM in overeenstemming met de waardedaling van een auto niet alleen de marge van de handelaar bij wederverkoop van de gebruikte auto buiten beschouwing moet worden gelaten, maar - anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld - ook de marge van de handelaar van de te vergelijken auto in nieuwe staat bij verkoop aan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld. Alleen door de inkoopwaarde van een motorrijtuig in gebruikte staat af te zetten tegen de inkoopwaarde van ongebruikte, nieuwe motorrijtuigen, wordt - aldus nog steeds het middel - recht gedaan aan het uitgangspunt dat de vermindering van de BPM zich in alle gevallen evenredig laat bepalen door de mate van afschrijving van de auto bezien vanuit het perspectief van de eerste koper of kentekenhouder. Het middel voert in dit verband aan dat daarmee tevens wordt voorkomen dat - zoals dat het geval is bij de door de Rechtbank voorgestane berekeningswijze - op in het binnenland gekochte auto's in het algemeen meer BPM drukt dan op een gelijksoortige, geïmporteerde auto, zodat van de vereiste fiscale neutraliteit geen sprake meer is.

3.5.1. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto (hierna: de referentieauto).

3.5.2. In de hiervoor in 3.4 vermelde arresten stond centraal een berekening van het voor de referentieauto resterende bedrag aan BPM waarbij - in cassatie onbestreden - tot uitgangspunt was genomen een vermindering van het bedrag aan BPM dat op basis van de catalogusprijs (verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting) bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet is verschuldigd. Uitgaande van die prijs en van het daarop gebaseerde verschuldigde bedrag aan BPM diende in die gevallen met het oog op de berekening van het resterende bedrag aan BPM de afschrijving van de waarde van de referentieauto te worden bepaald.

Uit de hiervoor bedoelde arresten volgt, anders dan het middel betoogt, niet dat bij de berekening van het bedrag aan BPM dat nog rust op de referentieauto, ook de marge die handelaren realiseren bij de verkoop van motorrijtuigen in nieuwe staat buiten beschouwing moet worden gelaten.

3.5.3. De wetgever heeft met ingang van 1 januari 2010 gekozen voor een andere wijze van berekening van de vermindering van BPM. Daarbij is - anders dan daarvoor - tot uitgangspunt genomen de inkoopwaarde die geldt voor de handelaar die een vergelijkbaar motorrijtuig in nieuwe staat heeft verkocht, op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Bij deze wijze van berekening is niet uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de referentieauto. Zoals ook de wetgever tot uitgangspunt neemt, moet ervan worden uitgegaan dat het bedrag van de BPM na de registratie van een ongebruikte auto in gelijke mate daalt als de waarde in het economische verkeer van de referentieauto. Het uitgangspunt is aldus de vermindering van het bedrag aan BPM dat is begrepen in de waarde van de referentieauto op het moment dat deze auto met het oog op het eerste gebruik in Nederland is geregistreerd. Deze waarde is gelijk te stellen aan de prijs - waarin de BPM dus is begrepen - waarvoor de referentieauto op dat tijdstip van een onafhankelijke derde zou zijn aangeschaft.

Op grond van dit een en ander moet voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht (en bij welke prijsvorming rekening wordt gehouden met het wettelijk verschuldigde bedrag aan BPM ter zake van de registratie als ongebruikte auto) en van anderzijds de prijs waarvoor die auto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde BPM moet worden bepaald, wordt verkocht.

De hiervoor bedoelde aankoopprijs is over het algemeen niet gelijk aan de inkoopprijs van de handelaar die de referentieauto in nieuwe staat heeft verkocht. Derhalve sluit de hiervoor vermelde, in de wettelijke bepalingen neergelegde, wijze van berekening een door artikel 110 VWEU verboden benadeling van ingevoerde gebruikte auto's niet uit.

3.6. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, is met het oog op de heffing van BPM voor gebruikte motorrijtuigen de in artikel 10, lid 2, van de Wet voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd met artikel 110 VWEU en moet deze bepaling in zoverre buiten toepassing blijven. Daaraan kan - anders dan het middel betoogt - niet afdoen dat zonder deze vermindering voor (veel) andere in te voeren gebruikte auto's minder BPM wordt betaald dan de BPM die nog rust op vergelijkbare gebruikte, in nieuwe staat in Nederland geregistreerde auto's. Het middel faalt derhalve.


4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.


5. Beslissing

De Hoge Raad:

  • verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
  • veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2012.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 454.


Aantekeningen

Voetnoten