Hoge Raad, 27 maart 1996, nr. 31.209

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hoge Raad, 27 maart 1996, nr. 31.209[1]

Essentie

  • Eenieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, alsmede de in de uitnodiging gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers, dan wel de inhoud daarvan, op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te leveren of toe te zenden.
  • Indien een belastingplichtige zijn aangiftebiljet oningevuld terugzendt maar daarbij uitdrukkelijk, en gemotiveerd aangeeft dat en waarom hij van mening is niet belastingplichtig te zijn, kan hem niet worden verweten dat hij nalatig is gebleven in het doen van aangifte, ook niet indien zijn standpunt door de rechter onjuist wordt bevonden.


Uitspraak

Uitspraak gewezen op het beroep in cassatie van Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 1995 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de zuiveringsheffing voor het jaar 1989 van de provincie Utrecht.


1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de zuiveringsheffing van de Provincie Utrecht opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van Gedeputeerde Staten in beroep gekomen bij het Hof. Bij ambtshalve gegeven beschikking van Gedeputeerde Staten van 16 november 1993 is de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar 3 vervuilingseenheden met een verhoging van ƒ 9,05.

Het Hof heeft de uitspraak van Gedeputeerde Staten vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar 3 vervuilingseenheden, zonder toepassing van verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

Gedeputeerde Staten hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.


3. Beoordeling van de klacht

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is gebruikster van het perceel a-straat 1 te Z. Op dit perceel bevindt zich de woning van belanghebbende en haar echtgenoot. Het perceel wordt tevens gebruikt voor de exploitatie van een jachthaven. De watervoorziening van de jachthaven vindt plaats via de watermeter van de woning. Er is geen aparte meter voor het waterverbruik ten behoeve van de jachthaven.

3.1.2. Belanghebbende heeft het haar uitgereikte aangiftebiljet voor de zuiveringsheffing oningevuld teruggezonden. In een begeleidende brief heeft zij vermeld van mening te zijn dat ter zake van de jachthaven aan haar geen aanslag in de zuiveringsheffing kon worden opgelegd omdat in de privé-sfeer reeds een aanslag was opgelegd voor de verontreiniging vanuit de woning. Het vervolgens aan haar toegezonden vragenbiljet heeft zij ingevuld en teruggezonden onder herhaling van haar standpunt.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat onder de in 3.1.2 vermelde omstandigheden niet kan worden gesproken van een situatie waarop het bepaalde in het derde lid van artikel 9 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen ziet. Dit oordeel wordt in cassatie tevergeefs bestreden. Indien, zoals hier, een belastingplichtige zijn aangiftebiljet oningevuld terugzendt maar daarbij uitdrukkelijk, en gemotiveerd aangeeft dat en waarom hij van mening is niet belastingplichtig te zijn, kan hem niet worden verweten dat hij nalatig is gebleven in het doen van aangifte, ook niet indien zijn standpunt door de rechter onjuist wordt bevonden.


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.


5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.


Dit arrest is op 27 maart 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van Gedeputeerde Staten wordt een griffierecht geheven van ƒ 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak zodat nog resteert te betalen ƒ 150,--.


Aantekeningen

Voetnoten