Hof van Cassatie, 5 mei 2017, nr. F.15.0119.N

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hof van Cassatie, 5 mei 2017, nr. F.15.0119.N[1] [2]


Tekst arrest

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, met kabinet te 1000 Brussel, Wetstraat 12, voor wie optreedt de adviseur-generaal-gewestelijk directeur der directe belastingen Antwerpen II, met kantoor te 2500 Lier, Kruisbogenhofstaat 24/1,
eiser,

tegen

1. J. S.,
2. Ch. M.,
verweerders,
met als raadsman mr. Saskia Lust, advocaat bij de balie te Brussel, met kantoor te 1200 Brussel, Neerveldstraat 101-103, en met als raadsman mr. Jan van Besien, advocaat bij de balie te Brussel, met kantoor te 1040 Brussel, Louis Schmidtlaan 29, waar de verweerders woonplaats kiezen.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 17 februari 2015, op verwijzing van het Hof verwezen op 15 maart 2013.

Advocaat-generaal André Van Ingelgem heeft op 13 maart 2017 een schriftelijke conclusie neergelegd.

Raadsheer Koenraad Moens heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal André Van Ingelgem heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDEL

De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.


III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

1. Het middel voert aan dat artikel 34, § 1, 1°, WIB92 strijdig is met het gemeenschapsrecht, in de interpretatie dat de kwestieuze AOW-uitkering slechts in bepaalde mate rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid en verwijt de appelrechters in dit verband een schending van artikel 1 a van Verordening (EEG) nr. 1480/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.

2. Artikel 1 a van de Verordening (EEG) nr. 1480/71 van de Raad van 14 juni 1971 bepaalt:

"Artikel 1. Definities. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder "werknemer" verstaan ieder:
i) die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid dat op loontrekkenden van toepassing is, met uitzondering van de in bijlage V opgenomen beperkingen;
ii) die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt, verplicht verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is,
- wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dit stelsel als loontrekkende kan worden onderkend, dan wel,
- indien dergelijke criteria niet aanwezig zijn, wanneer hij in het kader van een voor loontrekkenden ingesteld stelsel verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een andere in bijlage V omschreven gebeurtenis,
iii) die, in het kader van een stelsel van sociale zekerheid van een Lid-Staat ingesteld voor loontrekkenden of voor alle ingezetenen of voor bepaalde categorieën ingezetenen, vrijwillig verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is, indien hij tevoren in het kader van een voor loontrekkenden ingesteld stelsel van dezelfde Lid-Staat verplicht verzekerd is geweest tegen dezelfde gebeurtenis."

3. Uit die bepaling die een definitie bevat van het begrip "werknemer" in de zin van die verordening kan niet worden afgeleid dat een AOW-uitkering net als een Belgisch pensioen moet belastbaar zijn op grond van artikel 34, § 1, 1°, WIB92.

In zoverre het middel een schending aanvoert van artikel 1 a van de Verordening (EEG) nr. 1480/71 van 14 juni 1971 kan het niet worden aangenomen.

4. De grief dat artikel 34, § 1, 1°, WIB92 de artikelen 10, 11 en 172 Grondwet schendt, is afgeleid uit de vergeefs aangevoerde schending van het gemeenschapsrecht en is bijgevolg niet ontvankelijk.

Er bestaat bijgevolg geen aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof.

5. De omstandigheid dat België op grond van artikel 18.1 sub b, van het Belgisch - Nederlands Dubbelbelastingverdrag als woonstaat heffingsbevoegd is voor pensioenen en andere al dan niet periodieke uitkeringen die worden betaald aan een inwoner ter uitvoering van de Nederlandse sociale wetgeving heeft niet tot gevolg dat op sociale zekerheidsuitkeringen naar Nederlands recht die aanzien worden als een basispensioen steeds belasting verschuldigd is.

Dit is slechts het geval indien de AOW-uitkering op grond van de Belgische fiscale wet als pensioen belastbaar is.

6. Artikel 34, § 1, 1°, WIB92, zoals te dezen van toepassing, bepaalt dat pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen, ongeacht de schuldenaar, de verkrijger of de benaming ervan en de wijze waarop ze worden vastgesteld en toegekend, pensioenen en lijfrenten of tijdelijke renten omvatten, alsmede als zodanig geldende toelagen, die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid.

Hieruit volgt dat een pensioen op grond van artikel 34, § 1, 1°, WIB92 slechts belastbaar is indien er een rechtstreeks of onrechtstreeks verband bestaat met de beroepswerkzaamheid.

Een basispensioen dat wordt toegekend omwille van een periode van tewerkstelling of dat wordt gefinancierd door een premie die wordt ingehouden op het loon of door een premie die onder meer wordt geheven in functie van een beroepsinkomen, vertoont een band met de beroepswerkzaamheid.

7. In zoverre het middel ervan uitgaat dat alle pensioenen toegekend krachtens de wetten betreffende de verzekering tegen ouderdom, een pensioen uitmaken in de zin van artikel 34, § 1, 1°, WIB92, zonder dat vereist is dat dit pensioen rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid, faalt het naar recht.

8. Artikel 6, 1°, van de Nederlandse wet van 31 mei 1956 inzake een algemene ouderdomsverzekering (AOW) bepaalt dat verzekerd is overeenkomstig de bepalingen van deze wet, diegene die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en hetzij ingezetene is, hetzij geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

Indien de genieter van een AOW-uitkering een beroepswerkzaamheid in Nederland heeft verricht en aldus tot de financiering van de AOW heeft bijgedragen door middel van een premie die wordt ingehouden op het loon of door middel van betaling van een premie die onder meer wordt geheven in functie van een beroeps-inkomen is er voor het deel van de AOW-uitkering dat betrekking heeft op die periode van tewerkstelling een verband met de beroepswerkzaamheid van de genieter in de zin van artikel 34, § 1, 1°, WIB92.

9. In zoverre het middel ervan uitgaat dat het financieren van de AOW tijdens een bepaalde periode door middel van een op het loon ingehouden premie of door een premie geheven in functie van het beroepsinkomen, tot gevolg heeft dat de AOW-uitkering in haar geheel moet worden beschouwd als een pensioen in de zin van artikel 34, § 1, 1°, WIB92 faalt het naar recht.

10. De appelrechters stellen vast dat:

  • de eerste verweerder op 15-jarige leeftijd als ingezetene van Nederland verzekeringsplichtig werd in de AOW;
  • de eerste verweerder in de periode 1952-1962 geen beroepswerkzaamheid had;
  • de eerste verweerder in Nederland werkte tussen november 1966 en september 1968;
  • in de periode van 10 jaar dat hij in Nederland werkte en woonde de verplichte AOW-bijdragen gefinancierd werden aan de hand van een percentage van de verschuldigde loonbelasting;
  • hij vrijwillig premies is blijven betalen en verzekerde bleef gedurende de jaren dat hij in het buitenland verbleef en er voor buitenlandse werkgevers werkzaam was, alsmede gedurende de jaren dat hij in België verbleef en er werkloos was of er werkte als zelfstandige;
  • de betaling van deze vrijwillige premies geen verband houdt met zijn in het buitenland uitgeoefende tewerkstelling;
  • deze bijdragen gebeurden met privégelden, niet door een aanrekening of inhouding van zijn aldaar verdiende loonbedragen.

11. De appelrechters die op die gronden oordelen dat de AOW-uitkering voor 40/50 noch rechtstreeks noch onrechtstreeks betrekking heeft op een beroeps-werkzaamheid en derhalve slechts kwalificeert als een belastbaar pensioen in de zin van artikel 34, § 1, 1°, WIB92 ten belope van 10/50 van de uitkering, verantwoorden hun beslissing naar recht.

Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen.

Dictum

Het Hof,

  • Verwerpt het cassatieberoep.
  • Veroordeelt de eiser tot de kosten.
  • Bepaalt de kosten voor de eiser op 239,32 euro en voor de verweerders op 516,03 euro.

Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit sectievoorzitter Eric Dirix, als voorzitter, sectievoorzitter Beatrijs Deconinck, en de raadsheren Filip Van Volsem, Bart Wylleman en Koenraad Moens, en in openbare rechtszitting van 5 mei 2017 uitgesproken door sectievoorzitter Eric Dirix, in aanwezigheid van advocaat-generaal André Van Ingelgem, met bijstaand van griffier Kristel Vanden Bossche.


Aantekeningen

Tekst beroepschrift in cassatie

FEDERALE OVERHEIDSDIENST FINANCIËN

Administratie der directe belastingen Directie Antwerpen II

Aan de Eerste Voorzitter, Voorzitters en Raadsheren bij het Hof van Cassatie te Brussel


Hooggeachte Dames en Heren,


De Adviseur-generaal - Gewestelijk directeur der directe belastingen te Antwerpen II die ondertekent en wiens kantoor is gevestigd te 2500 LIER, Kruisbogenhofstraat 24, bus 1, heeft de eer U in naam van de Belgische Staat, Minister van Financiën, wiens ambtelijk adres luidt: Wetstraat 12 te 1000 Brussel, het arrest te onderwerpen dat op 17 februari 2015 onder het nummer 2014/AR/795 door het Hof van Beroep te Gent, vijfde Kamer, werd gewezen inzake (…) en zijn echtgenote (…) beiden wonende te (…), tegen de Belgische Staat, Federale Overheidsdienst Financiën.

Het arrest wordt bestreden voor zover het het hoger beroep na verwijzing door het Hof van Cassatie, dat bij arrest van 15/03/2013 het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 17 maart 2009 heeft vernietigd, tegen het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen van 6 februari 2008 met nummer AR 06/3476/A (AJ 2004) en AR 07/1633/A (AJ 2005) gegrond verklaart en het bestreden vonnis hervormt.

Voornoemd arrest van 17 februari 2015 werd aan de Belgische Staat betekend op 17 april 2015.


GESCHONDEN WETSBEPALINGEN

  • artikel 34, §1, 1° van het Wetboek der Inkomstenbelastingen 1992 (hierna afgekort WIB92)
  • artikel 23 van het Wetboek der Inkomstenbelastingen 1992 (hierna afgekort WIB92)
  • artikel 1,a) van de verordening (EG) nr. 1408/71
  • artikel 10, § 1, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers

Allen zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2004 en 2005.


FEITELIJKE TOEDRACHT

De betwisting betreft de in hoofde van verweerders in cassatie gevestigde aanslagen in de personenbelasting voor de volgende aanslagjaren:

  • aanslagjaar 2004, kohierartikel 755408048, uitvoerbaar verklaard op 19 april 2005 en verzonden aan belastingplichtige op 21 april 2005;
  • aanslagjaar 2005, kohierartikel 765963670, uitvoerbaar verklaard op 17 mei 2006 en verzonden aan belastingplichtige op 22 mei 2006.

De heer (…) hierna eerste verweerder in cassatie, was Nederlands rijksinwoner tot mei 1974. Hij was in die periode, behalve voor wat betreft de periode van november 1966 tot september 1968 verzekerd op grond van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet (artikel 6 AOW-wet).

Gedurende de periode van november 1966 tot september 1968 verbleef hij in het Verenigd Koninkrijk om redenen van tewerkstelling en heeft hij op vrijwillige basis bijdragen gestort met het oog op de verdere opbouw van een uitkering op grond van artikel 35 van de AOW-wet.

Na zijn emigratie uit Nederland in mei 1974 oefende hij in Nederland geen beroepswerkzaamheden meer uit, doch wel in diverse andere landen. Hij maakte vanaf dan eveneens gebruik van de mogelijkheid om vrijwillig bijdragen te storten en dat tot en met 2002.

Aldus betaalde hij gedurende 40 jaar, hetzij vanaf de aanvang van zijn loopbaan in 1963 tot en met 2002, AOW-bijdragen, gedurende 30 jaar vrijwillig en gedurende tien jaar verplicht.

Verweerder in cassatie werd Belgisch rijksinwoner op het einde van zijn loopbaan en was in elk geval Belgisch rijksinwoner gedurende de aanslagjaren 2004 en 2005.

Eerste verweerder in cassatie ontving in 2003 een pensioen vanwege bet pensioenfonds DOW (27.776,00 EUR) en een AOW-uitkering vanwege de Sociale Verzekeringsbank (14.029,00 EUR). Deze inkomsten werden in de aangifte vermeld.

Op 19 april 2005 werd de aanslag met betrekking tot aanslagjaar 2004 ingekohierd, kohierartikel 755408048, met verzending van het aanslagbiljet op 21 april 2005.

Verweerders in cassatie dienden tijdig een bezwaarschrift in op 19 mei 2005. Zij verklaarden zich niet akkoord met de volledige taxatie van de Sociale Verzekeringsbank, met name 14.029,00 EUR

Bij beslissing van 4 april 2006 van de gewestelijke directeur werd het bezwaarschrift afgewezen. Voor wat aanslagjaar 2005 betreft vermeldden verweerders in cassatie een bedrag van 12.311,00 EUR onder code 1211 van zijn aangifte. Het betrof een AOW-uitkering, betaald door de Sociale Verzekeringsbank in Nederland.

Op 17 mei 2006 werd de aanslag met betrekking tot aanslagjaar 2005 ingekohierd, kohierartikel 765963670, met verzending van het aanslagbiljet op 22 mei 2006.

Op 15 juni 2006 dienden verweerders in cassatie een bezwaarschrift in met dezelfde motivatie als het bezwaarschrift met betrekking tot aanslagjaar 2004.

Het bezwaarschrift werd ontvankelijk doch ongegrond verklaard bij beslissing van de gewestelijke directeur van 19 januari 2007, en dit om dezelfde redenen als het bezwaarschrift met betrekking tot aanslagjaar 2004.

Verweerders in cassatie legden een verzoekschrift neer ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen op 26 mei 2006 en op 12 maart 2007. Ze vorderden de ontheffing van voormelde aanslagen voor de aanslagjaren 2004 en 2005 in de mate dat de AOW-uitkering als uitgesteld beroepsinkomen werd belast. Ondergeschikt vorderden ze de gedeeltelijke ontheffing van de belasting op deze uitkering, in de mate dat ze door middel van vrijwillige bijdragen werd opgebouwd.

In het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 6 februari 2008 werden beide zaken samengevoegd.

De eerste rechter oordeelde dat België terzake heffingsbevoegd was, gelet op artikel 18, §1, b) van het dubbelbelastingverdrag België-Nederland.

De eerste rechter oordeelde dat het feit dat de belastingplichtige bijdragen betaalde in de periode dat hij geen ingezetene was in Nederland, niet impliceert dat de uitkeringen geen verband zouden houden met zijn beroepswerkzaamheid. Dit verband wordt bewezen geacht: "Het is bij dit alles geenszins omdat de Nederlandse AOW-Wet uitgaat van een gedachte van solidariteit (wat de Belgische pensioenwetgeving overigens evenzeer doet) dat het pensioen van eerste eiser hier niet voortkomt uit (minstens mee) zijn bijdragen, zodat het verband met zijn beroep volop overeind blijft".

De eerste rechter oordeelde verder dat de vrijwillige AOW-bijdragen evenmin vergeleken konden worden met de privé-opbouw van een individuele levensverzekering in de zin van artikel 39 WIB92: er was volgens de eerste rechter geen individuele levensverzekering, evenmin als enige opvraagbaarheid van het pensioen naar eigen wens.

De vordering van verweerders in cassatie werd voor de eerste rechter afgewezen als toelaatbaar, doch ongegrond.

Het hof van beroep te Antwerpen stelde in zijn arrest van 17/03/2009 dat, gezien men als ingezetene van Nederland van een AOW-uitkering kan genieten, ongeacht of men enige beroepswerkzaamheid heeft verricht of niet, het rechtstreeks of onrechtstreeks verband met de beroepswerkzaamheid niet wordt aangetoond en dat de AOW-uitkering bijgevolg niet belastbaar is als pensioen in de zin van artikel 34 WIB92.

Dit arrest werd verbroken door het arrest van het 15/03/2013 van het Hof van Cassatie en naar het Hof van beroep te Gent verwezen.


AANGEVOCHTEN BESLISSING

Artikel 39, §2, 2° WIB92 bepaalt dat pensioenen, renten, kapitalen, spaartegoeden en afkoopwaarden in beginsel vrijgesteld zijn indien de belastingplichtige of de persoon wiens rechtverkrijgende hij is, het levensverzekeringscontract individueel heeft gesloten en geen vrijstelling is toegepast overeenkomstig bepalingen die voor de betrokken aanslagjaren van toepassing waren en de in artikel 145/1, 2° en 3° en 145/17, 1° en 2°, vermelde verminderingen niet zijn verleend.

Om als beroepsinkomen belastbaar te zijn overeenkomstig artikel 23, § 1, 5° WIB92 vereist artikel 34, § 1, 1° WIB92 dat de pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid.

De AOW-uitkeringen die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid zijn naar Belgisch intern recht in België belastbaar.

Eerste verweerder in cassatie was gedurende twintig jaren te beschouwen als een verzekerde in de zin van artikel 6 AOW-wet, en gedurende dertig jaren als een gewezen verzekerde met een vrijwillige verzekering in de zin van artikel 34 en 35 AOW-wet.

Eerste verweerder in cassatie geboren in het jaar 1937. Op 15-jarige leeftijd, namelijk in 1952 werd ingezetene van Nederland verzekeringsplichtig in de AOW (artikel 7 AOW). In de periode van 1952 tot 1962, zijnde een periode van 10 jaar, tussen zijn 15-jarige en 25-jarige leeftijd, heeft eerste verweerder in cassatie als Nederlands ingezetene rechten opgebouwd inzake de AOW, zonder dat die rechten rechtstreeks of onrechtstreeks in verband staan met enige beroepswerkzaamheid.

In het jaar 1963 heeft eerste verweerder in cassatie zijn beroepsactiviteiten aangevat, als studentenassistent. Hij werkte in Nederland tot november 1966 en van september 1968 tot mei 1974, in totaal 10 jaar.

Tussen november 1966 en september 1968 werkte eerste verweerder in cassatie in verenigd Koninkrijk. In de periode van 10 jaar dat hij in Nederland werkte en woonde zijn de verplichte AOW-bijdragen gefinancierd aan de hand van een percentage van de verschuldigde loonbelasting.

Na het arrest van het Hof van Cassatie stelt eerste verweerder in cassatie terecht dat de door hem ontvangen AOW-uitkeringen slechts in die mate (onrechtstreeks) betrekking hebben op zijn beroepswerkzaamheid (in Nederland).

Het woord "onrechtstreeks" in artikel 34, §1, 1° WIB92 laat niet toe om aan te nemen dat de gehele AOW-uitkering betrekking heeft op de beroepswerkzaamheid, namelijk louter omdat een deel ervan geacht wordt betrekking te hebben op de beroepswerkzaamheid.

Elk jaar van de 50 waarin het pensioen kan worden opgebouwd, weegt relatief even zwaar in die zin dat een korting van 2% toepasselijk is voor elk jaar dat men niet verzekerd is.

Eerste verweerder in cassatie verklaart dat hij de wens had om van een 100% AOW-uitkering te kunnen genieten. Dit heeft hem ertoe aangezet om gedurende de jaren dat hij in het buitenland verbleef en er voor buitenlandse werkgevers werkzaam was, alsmede de jaren daarna van verblijf in België, toen hij kort werkloos was, en daarna actief als zelfstandige, vrijwillig premies heeft blijven betalen, en verzekerde bleef. Deze betalingen hadden geen verband met zijn in het buitenland uitgeoefende tewerkstelling. De bijdragen gebeurden met privégelden, niet door een aanrekening of inhouding van zijn aldaar verdiende loonbedragen. Nadat hij in 1974 Nederland verliet, heeft hij vrijwillig AOW-bijdragen blijven betalen. Ook de fiscale administratie erkent dat zonder deze vrijwillige stortingen, de AOW-uitkering slechts 20/50 zou belopen van het bedrag dat nu ontvangen wordt, en enkel dit bedrag In België tot de belastbare basis zou kunnen behoren.

Bovendien geeft ook de administratie aan dat, aangezien eerste verweerder in cassatie ook voor de periode 1952-1962 geen beroepswerkzaamheid had, het verband van de uitkering met de beroepswerkzaamheid wordt beperkt tot 10/50.

De AOW-uitkering heeft voor 40/50 noch rechtstreeks noch onrechtstreeks betrekking op een beroepswerkzaamheid. De AOW-uitkering kwalificeert als een belastbaar pensioen in de zin van artikel 34, §1, 1°WIB92 ten belope van 10/50 van de uitkering. De bestreden aanslagen dienen in die mate te worden herberekend.


GRIEVEN

Enig middel: schending van artikel 34, 1ste lid, 1° W.I.B.1992 in samenhang met artikel 23 WIB 1992 en voor zover als nodig artikel 1,a van de verordening (EG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen en artikel 10, § 1, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2004 en 2005

Uw Hof overweegt in zijn voornoemd arrest van 15/03/2013 inzake verweerders in cassatie dat de omstandigheid dat het Nederlands Algemeen Ouderdomspensioen in bepaalde gevallen ook wordt toegekend aan personen die geen beroepswerkzaamheid hebben uitgeoefend, niet tot gevolg heeft dat het pensioen dat wordt toegekend aan personen die wel een beroepswerkzaamheid hebben uitgeoefend, geen pensioen is dat rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid.

Het Hof van beroep te Antwerpen dat vaststelt dat eerste verweerder in cassatie gedurende 10 jaar dat hij als verplicht verzekerde diende te worden beschouwd, arbeid in dienstverband heeft verricht in Nederland, heeft volgens uw Hof in casu niet naar recht kunnen beslissen dal er geen concreet verband is tussen de litigieuze uitkering en enige beroepswerkzaamheid.

Het bestreden arrest van het Hof van verwijzing te Gent stelt het volgende vast :

  • eerste verweerder in cassatie werd op 15 jarige leeftijd (in 1952), als ingezetene van Nederland verzekeringsplichtig in de AOW en heeft in een periode van 10 jaar (tot de leeftijd van 25 jaar, waarop hij beginnen werken is als Nederland ingezetene rechten opgebouwd inzake de AOW, zonder dat die rechten rechtstreeks of onrechtstreeks in verband staan met 'de' beroepswerkzaamheid;
  • daarnaast heeft hij gedurende 30 jaar vrijwillige bijdragen betaald, die niet evenmin verband staan met 'de' beroepswerkzaamheid.
  • gedurende 'de' beroepswerkzaamheid in Nederland werd zijn. verplichte AOW-bijdrage gedurende 10 jaar gefinancierd door een inhouding op het loon.

Na voornoemd arrest van het Hof van Cassatie kan volgens het bestreden arrest de door eerste verweerder in cassatie ontvangen AOW-uitkeringen slechts in die mate (onrechtstreeks) betrekking hebben op zijn beroepswerkzaamheid: het woord "onrechtstreeks" in artikel 34 WIB92 laat niet toe om aan te nemen dat de gehele AOW-uitkering betrekking heeft op de beroepswerkzaamheid, namelijk louter omdat een deel geacht wordt betrekking te hebben op 'de' beroepswerkzaamheid.

Het bestreden arrest besluit hieruit volgens eiser in cassatie ten onrechte dat slechts 10/50 van de AOW-uitkering belastbaar is als pensioen.

Indien het bestreden arrest in zijn redenering zou gevolgd worden betekent dit dat geen enkele AOW-uitkering nog volledig belastbaar zou zijn, (tenzij voor iemand die reeds werkt vanaf 15 jaar) vermits steeds minimum de periode tussen de 15de verjaardag en het begin van een beroepswerkzaamheid zou moeten vrijgesteld worden.

Ten onrechte stelt het bestreden arrest dat de AOW-uitkering voor 40/50 noch rechtstreeks noch onrechtstreeks betrekking op een beroepswerkzaamheid in de zin van artikel 34 §1, 1° WIB92.

Het bestreden arrest geeft hier een verkeerde interpretatie aan voornoemd cassatiearrest, nl. indien er een beroepswerkzaamheid in Nederland geweest is, is er volgens eiser in cassatie zeker een rechtstreeks of onrechtstreeks verband met 'een' beroepswerkzaamheid en is de AOW­-uitkering bijgevolg volledig belastbaar.

Eiser in cassatie is bovendien van oordeel dat het feit dat eerste verweerder in cassatie vrijwillig bijdragen betaalde in de periode dat hij geen ingezetene was in Nederland, eveneens impliceert dat de uitkeringen verband zouden houden met 'een' beroepswerkzaamheid, zij het onrechtreeks.

Het vrijwillig karakter alleen van de bijdragen stuit niet uit dat ze onrechtstreeks geen betrekking kunnen hebben op een beroepswerkzaamheid. Zonder de verplichte inhouding van de premies door de werkende bevolking is er geen sprake van een AOW-uitkering in zijn geheel. De vrijwillige stortingen zijn pas mogelijk omdat de uitkeringsgerechtigde ooit aangesloten was op basis van zijn inwonerschap en/of tewerkstelling in Nederland.

Het zou bovendien een ongehoorde discriminatie zijn dat eenzelfde uitkering bij de ene persoon al dan niet belastbaar zou zijn, afhankelijk van of in de mate van het feit of deze al dan niet gewerkt zou hebben. In dezelfde zin dient verwezen worden naar het arrest van 8 april 2014 (2011/AR/16) van de kamer 6B van het Hof van beroep te Brussel waar belastingplichtige aan voormeld Hof gevraagd heeft om een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof te stellen. Voormeld arrest werd aan uw toezicht onderworpen (AR nr. F.15.0012.N) op 22/01/2015.

De administratie is van mening dat om uit te maken of een uitkering al dan niet belastbaar is als een pensioen in de zin van artikel 34 §1, 1° WIB92, de uitkering in zijn geheel moet bekeken worden. Door te stellen dat de AOW-uitkering slechts in die mate belast is, voegt het bestreden arrest een voorwaarde toe aan artikel 34 §1 WIB92. Artikel 34, § 1, 1° WIB92 stelt bovendien uitdrukkelijk dat pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen belastbaar zijn en dit ongeacht de schuldenaar. de verkrijger of de benaming ervan.

Een opsplitsing van de uitkering per jaar naargelang de hoedanigheid van de verkrijger, afhankelijk van het feit of de uitkeringsgerechtigde al dan niet effectief gewerkt heeft, of naargelang de premies al dan niet vrijwillig zijn betaald, is bijgevolg in strijd met artikel 34 §1,1° WIB92.

Zowel artikel 34 §1,1° WIB92, als de EG-verordening heeft het slechts over 'de' uitkering in zijn geheel en een al dan niet rechtstreeks verband met 'een' beroepswerkzaamheid.

Overeenkomstig artikel 23, § 1 WIB92 zijn beroepsinkomsten inkomsten die rechtstreeks of onrechtstreeks voortkomen uit werkzaamheden van alle aard, met name:

1° Winsten
2° baten
3° winsten en baten van een vorige beroepswerkzaamheid
4° bezoldigingen
5° pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen.

Wat onder pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen wordt verstaan, is gepreciseerd in artikel 34 WIB 92.

Overeenkomstig artikel 34, § 1, 1° WIB92 omvatten pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen, ongeacht de schuldenaar, de verkrijger of de benaming ervan en de wijze waarop ze worden vastgesteld en toegekend, alle pensioenen en lijfrenten of tijdelijke renten, alsmede als zodanig geldende toelagen die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid of die het gehele of gedeeltelijke herstel van een bestendige derving van winst, bezoldigingen of baten uitmaken.

Bij de inkomsten als bedoeld in artikel 34, §1, 1° WIB 92, worden inzonderheid ingedeeld:

Alle tegemoetkomingen (pensioenen en aanvullingen van ouderdoms- of overlevingspensioenen, renten en ouderdomsrentetoeslagen, wezentoelagen) toegekend krachtens de wetten betreffende de verzekering tegen ouderdom of vroegtijdige dood, aan verplicht verzekerden die onderworpen zijn aan de sociale zekerheid (ouderdoms- en overlevingspensioenen van arbeiders, van bedienden, van mijnwerkers en van onder Belgische vlag varende zeelieden), en aan de rechtverkrijgenden van die verzekerden.

Het belastbare bedrag omvat niet alleen het gedeelte van de rente of het pensioen, dat de tegenwaarde vormt van wettelijke stortingen van verplicht verzekerden en van hun werkgevers, doch ook het gedeelte dat subsidies of tegemoetkomingen van de Staat vertegenwoordigt (de renten die zijn aangelegd door middel van bijkomende stortingen door verplicht-verzekerden en (of) hun werkgevers en door vrij-verzekerden, in het kader van de algemene wetgeving op de ouderdomspensioenen.

Vooreerst stelt het bestreden arrest ten onrechte dat na voornoemd arrest van uw Hof betreffende deze zaak de door eerste verweerder ontvangen AOW-uitkeringen slechts in die mate (onrechtstreeks) betrekking heeft op de beroepswerkzaamheid (in Nederland) omdat het woord "onrechtstreeks" in artikel 34 §1, 1° WIB92 niet toelaat aan te nemen dat de gehele AOW-uitkering betrekking heeft op de beroepswerkzaamheid, nl. louter omdat een deel ervan geacht wordt betrekking te hebben op de beroepswerkzaamheid.

Ook het feit dat een AOW-uitkering te beschouwen is als een pensioen in de zin van de verordening (EEG) nr.1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, als ook op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, impliceert volgens eiser in cassatie dat het gaat om een pensioen in de zin van artikel 34, §1, 1° WIB92.

Door aldus te stellen dat de verzekerde van de Nederlandse AOW-pensioen noch rechtstreeks of onrechtstreeks op enigerlei wijze met een beroepswerkzaamheid gerelateerd is wat betreft 40/50ste van de uitkering omdat eerste verweerder enerzijds in de periode van 1952-1962 geen beroepswerkzaamheid uitoefende en anderzijds in de periode m.b.t. 30/50ste van de uitkering in het buitenland werkte en vrijwillig premies bleef betalen en zo verzekerde kon blijven, schendt het arrest artikel 34, §1, 1° WIB92 en artikel 1 van de verordening (EEG) 1408/71 , betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, die een verzekerde van een AOW-uitkering duidelijk als een werknemer beschouwd alleen al omwille van de financieringswijze van deze verplichte sociale zekerheidsregeling.

Teneinde als beroepsinkomen belastbaar te kunnen zijn overeenkomstig de artikelen 23 en 34, § 1, 1°, WIB92 moeten de pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid.

De Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft als doel de hele bevolking van Nederland een verzekering te geven tegen de financiële gevolgen van ouderdom.

Deze AOW-uitkering beoogt op zijn minst de compensatie van een feitelijk theoretisch verlies aan inkomsten uit arbeid, het herstel van een bestendige inkomensderving toe te schrijven aan een arbeidsongeschiktheid die zijn oorzaak vindt in het bereiken van zijn pensioenleeftijd.

Volgens de AOW-wet zijn in principe alle ingezetenen - ongeacht hun nationaliteit - die nog geen 65 jaar zijn, verzekerd.

Ingezetene is degene, die in Nederland woont

Verder zijn verzekerd de niet-ingezetenen, die in Nederland arbeid in dienstbetrekking verrichten en op grond daarvan loonbelasting betalen.

Niet verzekerd zijn ingezetenen die uitsluitend in het buitenland arbeid verrichten.

De financieringswijze van de AOW-uitkering gebeurt op basis van een verplichte bijdrage, die bestaat uit een percentage (15%) van de verschuldigde loonbelasting.

De Nederlandse Algemene Ouderdomswet-uitkering, afgekort AOW-uitkering, maakt normaal en gebruikelijk een beloning uit voor een vroegere dienstbetrekking en het is niet omdat op grond van een solidariteitsgedachte, bepaalde personen die geen dienstbetrekking uitoefenden, toch een AOW uitkering kunnen krijgen, dat de aard van die uitkering gewijzigd wordt.

Bijgevolg heeft de AOW-uitkering rechtstreeks, dan wel minstens onrechtstreeks omwille van de financieringswijze, betrekking op een beroepswerkzaamheid, zodat deze uitkering dan ook terecht werd belast als pensioen.

In dezelfde zin stelde uw Hof in zijn recent arrest van 12 november 2009 ( F.08.0040.N/9) dat "de appelrechters, die oordelen dat iedere Nederlandse onderdaan - ongeacht of hij ooit een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend - gerechtigd is op uitkeringen op grond van de AOW, een verkeerde uitlegging geven aan de Nederlandse wetgeving.

Op grond van die verkeerde uitlegging hebben de appelrechters niet naar recht kunnen beslissen dat de uitkering op grond van de AOW steeds een sociale maatregel betreft die geen verband heeft met een beroepsactiviteit."

Deze zienswijze wordt bevestigd door het gemeenschapsrecht, de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie alsmede de rechtspraak van uw Hof.

Gezien de belangrijke verschillen welke tussen de nationale wetgevingen met betrekking tot hun personele werkingssfeer bestaan, werd uitgegaan van het beginsel, dat de verordening (EG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, van toepassing is op alle onderdanen van de Lid-Staten die verzekerd zijn krachtens de voor loontrekkenden getroffen regelingen inzake sociale zekerheid.

Voor de toepassing van voornoemde verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149 van 5.7.1971, blz. 2-50):

“a) wordt onder "werknemer" verstaan ieder :
ii); die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor álle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt, verplicht verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is
wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dit stelsel als loontrekkende kan worden onderkend dan wel indien dergelijke criteria niet aanwezig zijn,
wanneer hij in het kader van een voor loontrekkenden ingesteld stelsel verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een andere in bijlage V omschreven gebeurtenis;
iii) die, in het kader van een stelsel van sociale zekerheid van een Lid-Staat ingesteld voor loontrekkenden of voor alle ingezetenen of voor bepaalde categorieën ingezetenen, vrijwillig verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tol de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is, indien hij tevoren in het kader van een voor loontrekkenden ingesteld stelsel van dezelfde Lid-Staat verzekerd is geweest tegen dezelfde gebeurtenis;
t) worden onder "uitkeringen", "pensioenen" en "renten" verstaan alle uitkeringen, pensioenen en renten, met inbegrip van alle bedragen ten laste van de openbare middelen, verhogingen in verband met aanpassing aan het loon-, of prijsniveau of aanvullende uitkeringen, zulks behoudens het bepaalde in titel III, alsmede de als afkoopsom uitgekeerde bedragen welke in de plaats kunnen treden van de pensioenen of renten, en de terugstortingen van premies of bijdragen.”

Zoals reeds gesteld gebeurt de financieringswijze van de AOW-uitkering op basis van een verplichte bijdrage, die bestaat uit een percentage (15%) van de verschuldigde loonbelasting.

Dat bijgevolg de kwestieuze Nederlandse AOW-uitkering volledig onder de toepassing van deze verordening valt, hetgeen duidelijk wordt bevestigd door de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (arrest van 4 mei 1999 inzake R. Engelbrecht, C -262/97)).

In zijn arrest van 5 oktober 1991 (C-165/91) inzake Simon J. M. Van Munster t/ Belgische Rijksdienst voor Pensioenen stelt het Europese Hof van Justitie dat de AOW-uitkering duidelijk een pensioen of als zodanig geldend voordeel zoals bedoeld in de Belgische pensioenwetgeving (artikel 10, § 1, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers) betreft.

Het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 48 en 51 EEG-Verdrag en artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, verzet zich niet tegen een nationale wettelijke regeling die een "gezinspensioen" toekent aan een werknemer wiens echtgenoot elke beroepsarbeid heeft gestaakt en geen rustpensioen of als zodanig geldend voordeel geniet, doch hem een minder voordelig "alleenstaandenpensioen" toekent wanneer zijn echtgenoot een pensioen of als zodanig geldend voordeel geniet, zoals het pensioen dat krachtens de Algemene Ouderdomswet aan mevrouw Van Munster is toegekend.

Dat het vervolgens volgens de rechtspraak van hetzelfde Hof aan de nationale rechter staat om de nationale bepalingen die hij moet toepassen, zoveel mogelijk in overeenstemming met de eisen van het gemeenschapsrecht uit te leggen {arrest van 4 februari 1988, zaak 157/86, Murphy e.a., Jurispr. 1988, blz. 673, r.o. 11; in dezelfde zin, arresten van 13 november 1990, zaak C-106/89, Marleasing, Jurispr. 1990, blz. 1-4135, r.o. 8, en 14 juli 1994, zaak C-91192, Faccini Dori, Jurispr. 1994, blz. /·0000, r.o. 26).

Bovendien dient de rechtspraak van uw Hof in herinnering te worden gebracht volgens dewelke een krachtens de AOW uitgekeerd ouderdomspensioen als een rustpensioen geldend voordeel (een als zodanig geldend voordeel) in de zin van de Belgische wetgeving aan te merken (Cass. 30 juni 1980, Rechtskundig Weekblad, 1980-81, 2182-2186).

Volgens uw Hof zijn het Belgisch overlevingspensioen en het Nederlandse ouderdomspensioen niet verschillende "gelijksoortige uitkeringen" in de zin van artikel 12, §2 van de Verordening nr. 1408/71 van de raad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 34, §1, 1° WIB 92 zou bijgevolg in strijd zijn met het gemeenschaprecht, meer bepaald wanneer het wordt toegepast in de interpretatie dat de kwestieuze AOW-uitkering slechts in bepaalde mate rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid, in tegenstelling tot de Belgische rust- en overlevingspensioenen, die wel in hun geheel rechtstreeks of onrechtstreeks geacht worden betrekking te hebben op een beroepswerkzaamheid in de zin van artikel 34 §1, 1° WIB92, daar waar het gemeenschapsrecht alsmede de rechtspraak van uw hof deze twee sociale zekerheidsregelingen als gelijksoortige uitkeringen bij ouderdom of overleving erkend.

Hieruit volgt bovendien dat artikel 34 §1, 1° WIB92 de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet zou schenden in de interpretatie dat de Nederlandse AOW-uitkering slechts in bepaalde mate belastbaar zou zijn en een Belgische rust- en overlevingspensioen altijd belastbaar is.

Eveneens volgens het Nederlandse recht wordt het AOW-pensioen als een inkomen in verband met arbeid aanzien:

  • Zo wordt de hoogte van de nabestaandenuitkering afhankelijk gemaakt van het inkomen van de nabestaande. Daarbij blijft van inkomen uit arbeid (loon) een deel buiten beschouwing. Inkomen in verband met arbeid, zoals een WAO-, WW- of VUT-uitkering, worden wel volledig op de Anw. gekort (Nederlandse Algemene nabestaandenwet (Anw.))
  • De verplichte aansluiting van alle werknemers in een bepaalde bedrijfstak bij een aanvullende pensioenregeling heeft een belangrijke sociale functie in het Nederlandse pensioenstelsel, wegens het bijzonder lage wettelijke pensioen, dat aan het wettelijk minimumloon gekoppeld is.

Het aanvullend pensioen is gebaseerd op de huidige Nederlandse norm, namelijk dat de werknemer die gedurende de maximumtermijn premie aan de regeling heeft betaald, een pensioen inclusief AOW ontvangt van 70% van zijn laatstverdiende loon.

Hieruit blijkt duidelijk dat beide pensioenpijlers niet los van elkaar kunnen gezien worden en beiden als een inkomen in verband met arbeid moet worden beschouwd.

Krachtens artikel 6, eerste lid, van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet (hierna afgekort AOW) behoren tot de kring van de verzekerden degenen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt en die hetzij ingezetene zijn, hetzij geen ingezetene zijn doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting zijn onderworpen.

Uit artikel 2 van de AOW volgt dat met "de ingezetenen" de inwoners van Nederland worden beoogd, ongeacht hun nationaliteit.

Nederlanders die niet in Nederland wonen of werken zijn in beginsel niet verplicht verzekerd.

Artikel 6, derde lid, AOW stipuleert dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.

Zo· worden de personen die in Nederland wonen en die gedurende een aaneengesloten periode van tenminste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verrichten, van de verzekering uitgesloten tenzij die arbeid wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever (art. 10 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 en art. 12 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999).

Ten onrechte stelt het bestreden arrest dat de door hem ontvangen AOW-uitkeringen slechts in die mate (onrechtstreeks) betrekking hebben op zijn beroepswerkzaamheid (in Nederland).

Het woord "onrechtstreeks" in artikel 34, §1, 1° WIB92 laat volgens het bestreden arrest niet toe om aan te nemen dat de gehele AOW-uitkering betrekking heeft op de beroepswerkzaamheid, namelijk louter omdat een deel ervan geacht wordt betrekking te hebben op de beroepswerkzaamheid.

Vooreerst dient gesteld dat ieder die in Nederland werkt en loonbelasting betaalt recht heeft op AOW-pensioen, ongeacht zijn nationaliteit of woonplaats. Er blijkt dus een ontegenzeggelijk verband te zijn tussen AOW-pensioen en een beroepswerkzaamheid (in Nederland). Het werken in Nederland geeft sowieso recht op AOW-pensioen.

In casu is het bijgevolg zo dat verweerder in cassatie ook recht zou hebben op AOW-pensioen indien hij niet in Nederland zou gewoond hebben. Alleen al doordat hij in Nederland heeft gewerkt heeft hij recht verworven op AOW-pensioen zodat niet kan ontkend worden dat het AOW-pensioen minstens onrechtstreeks verband houdt met een beroepswerkzaamheid. Door zijn tewerkstelling in Nederland heeft verweerder in cassatie een onvervreemdbaar recht op AOW-pensioen, waardoor hij bij een latere tewerkstelling in het buitenland ongeacht zijn woonplaats op vrijwillige basis kan verzekerd blijven mits betaling van de bijkomende premies.

Verzekerd zijn in essentie degenen die in Nederland wonen, ongeacht hun nationaliteit, en degenen die in Nederland werken, ongeacht hun nationaliteit. Een Nederlander die niet in Nederland woont of werkt is in principe niet verzekerd.

Het is ook zo dat wie in Nederland woont en niet werkt, ook recht heeft op AOW-pensioen doch dit slechts voor de periode dat hij in Nederland heeft gewoond. Als iemand een tijdje in Nederland heeft gewoond en een tijdje in het buitenland, heeft hij slechts recht op AOW voor de periode dat hij in Nederland heeft gewoond, tenzij hij in de periode dat hij in het buitenland woonde, in Nederland heeft gewerkt of vrijwillig verzekerd was. Het is dus niet zo dat iemand die op een bepaald ogenblik in Nederland heeft gewoond, automatisch recht heeft op een integraal AOW-­pensioen.

In casu heeft verweerder in cassatie voor de periode dat hij in België woonde én werkte recht op AOW-pensioen alleen al omwille van zijn vorige tewerkstelling in Nederland en omdat hij zich vrijwillig verzekerd heeft. Het is bijgevolg evengoed zo dat verweerder in cassatie ook recht zou hebben op AOW-pensioen indien hij niet in Nederland zou gewoond hebben.

De link tussen inwonerschap en pensioen is niet sterker dan de link tussen beroepsuitoefening en pensioen. Volgens de advocaat-generaal Dirk THIJS in zijn conclusie bij het arrest van 12/11/2009 F.080040.N) is de link zelfs sterker dan de link met het inwonerschap in die zin dat degene die in Nederland woont maar ten minste drie maanden in het buitenland werkt (voor een niet­ Nederlandse werkgever) niet verplicht verzekerd is in de AOW.

Het oordeel dat er - al dan niet in bepaalde mate - geen verband zou zijn tussen het AOW­ pensioen en 'een' beroepswerkzaamheid is mede gebaseerd op een verkeerde uitlegging van de Nederlandse wetgeving en aldus behept met een schending van het Nederlandse materiële recht.

Uw Hof oordeelde in deze zaak in dezelfde zin in zijn arrest van 15 maart 2013 (F.11.0145.N/3) in dezelfde zaak nl. "De appelrechters die vaststellen dat de verweerder gedurende tien jaar dat hij als verplicht verzekerde diende te worden beschouwd, arbeid in dienstverband heeft verricht in Nederland, hebben niet naar recht kunnen beslissen dat er geen concreet verband is tussen de litigieuze uitkering en enige beroepswerkzaamheid."

Eiser in cassatie voert dan ook terecht schending aan van artikel 34 §1, 1° WIB 92 dat pensioenen die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houden met een beroepsuitoefening, in hun geheel belastbaar stelt. Het bestreden arrest is er verkeerdelijk van uitgegaan dat er voor 40/50ste van de uitkering noch een rechtstreeks of onrechtstreeks verband is tussen de uitkering en een beroepsuitoefening.

Door aldus te stellen dat de AOW-uitkeringen in casu slechts gedeeltelijk en in die mate belastbaar zijn voor de periode van 10 jaar dat hij in Nederland werkte, woonde en verplichte AOW-bijdragen betaalde via een inhouding op de verschuldigde loonbelasting, heeft het Hof haar beslissing niet naar recht beoordeeld.


OM DEZE REDENEN BEHAGE HET AAN HET HOF

  • het arrest van 17 februari 2015 te verbreken;
  • de zaak naar het Hof van beroep te Brussel te verwijzen en
  • verweerders in cassatie te veroordelen tot de kosten van het cassatiegeding.

Lier, 15 juli 2015

F. BELLON

Adviseur-generaal - Gewestelijk directeur



Voetnoten