Hof van Cassatie, 15 maart 2013, nr. F.11.0146.N

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hof van Cassatie, 15 maart 2013, nr. F.11.0146.N[1]


Tekst arrest

1. M.D.,
2. M.S.,

eisers,

met als raadsman mr. Michel Maus, advocaat bij de balie te Brugge, met kantoor te 8310 Brugge, Baron Ruzettelaan 5, bus 3,

tegen

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, met kabinet te 1000 Brussel, Wetstraat 12-14, voor wie optreedt de gewestelijk directeur der directe belastingen te Antwerpen II, met kantoor te 2500 Lier, RAC Kruisbogenhofstraat 24, bus 1,

verweerder,

vertegenwoordigd door mr. Antoine De Bruyn, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1000 Brussel, Dalstraat 67, waar de verweerder woonplaats kiest.


I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 12 april 2011.

Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft op 19 november 2012 een schriftelijke conclusie neergelegd.

Afdelingsvoorzitter Eric Stassijns heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft geconcludeerd.


II. CASSATIEMIDDEL

De eisers voeren in hun verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.


III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

1. Artikel 34, § 1, 1°, WIB92 bepaalt: "Pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen omvatten, ongeacht de schuldenaar, de verkrijger of de benaming ervan en de wijze waarop ze worden vastgesteld en toegekend: 1° pensioenen, en lijfrenten of tijdelijke renten, alsmede als zodanig geldende toelagen, die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid".

2. Artikel 6, 1°, van de Nederlandse wet van 31 mei 1956 inzake een algemene ouderdomsverzekering (AOW) bepaalt dat verzekerd is overeenkomstig de bepalingen van deze wet, degene die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en hetzij ingezetene is, hetzij geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

3. De omstandigheid dat ook Nederlandse ingezetenen die nooit een beroepswerkzaamheid hebben uitgeoefend, aanspraak kunnen maken op een AOW-uitkering, heeft niet tot gevolg dat er voor hen die wel een beroepswerkzaamheid in Nederland hebben uitgeoefend geen enkel verband bestaat tussen de beroepswerkzaamheid en de AOW-uitkering.

4. Dat ook niet-ingezetenen die ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting zijn onderworpen, aanspraak kunnen maken op een AOW-pensioen, toont duidelijk aan dat alleen reeds het verrichten van een aan de loonbelasting onderworpen beroepswerkzaamheid de aanspraak op AOW-pensioen opent.

5. Dat ook Nederlandse ingezetenen die geen beroepswerkzaamheid hebben uitgeoefend, aanspraak kunnen maken op een AOW-pensioen, heeft niet tot gevolg dat er voor diegenen die wel een beroepswerkzaamheid hebben uitgeoefend, geen enkel verband bestaat tussen de beroepswerkzaamheid en het AOW-pensioen.

6. Het enig middel dat ervan uitgaat dat AOW-uitkeringen in geen geval onder het toepassingsgebied van artikel 34, § 1, 1°, WIB92 kunnen vallen, faalt naar recht.


Dictum

Het Hof,

  • Verwerpt het cassatieberoep.
  • Veroordeelt de eisers tot de kosten.
  • Bepaalt de kosten voor de eisers op 96,48 euro en voor de verweerder op 406,82 euro.


Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Eric Dirix, als voorzitter, afdelingsvoorzitter Eric Stassijns, en de raadsheren Beatrijs Deconinck, Geert Jocqué en Filip Van Volsem, en in openbare rechtszitting van 15 maart 2013 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Eric Dirix, in aanwezigheid van advocaat-generaal Dirk Thijs, met bijstand van griffier Kristel Vanden Bossche.

K. Vanden Bossche F. Van Volsem G. Jocqué B. Deconinck E. Stassijns E. Dirix


Conclusie van advocaat-generaal Thijs

1. Eisers waren tot hun pensionering tewerkgesteld en woonachtig in Nederland en ontvingen uit hoofde daarvan uitkeringen op grond van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet (Nederlandse wet van 31 mei 1956 inzake een algemene ouderdomsverzekering, kortweg AOW-Wet).

Eisers werden op deze uitkeringen in België belast in de personenbelasting voor de aanslagjaren 2005, 2006 en 2007, op grond van artikel 34, §1, 1° WIB92.

Volgens eisers ontbrak het verband tussen de zogenaamde AOW-uitkeringen en de beroepswerkzaamheden door hen in Nederland verricht zodat zij betwistten dat deze uitkeringen in België op grond van artikel 34, §1, 1° WIB92, als pensioen belastbaar zijn.

Het bezwaar van eisers tegen voormelde aanslagen werd evenwel afgewezen, zoals ook hun fiscaal verhaal in eerste aanleg en in hoger beroep werd verworpen.

2. Het enig middel voert aan dat het bestreden arrest de bepalingen van artikel 34, §1, 1° WIB92, heeft miskend door een rechtstreekse band toe te kennen tussen de ontvangen AOW-uitkeringen en de loopbaan van eisers in Nederland.

3. Krachtens artikel 34, §1, 1° WIB92, zijn pensioenen en lijfrenten of tijdelijke renten, alsmede als zodanig geldende toelagen, die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid, belastbaar als pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen, ongeacht de schuldenaar, de verkrijger of de benaming ervan en de wijze waarop ze worden vastgesteld en toegekend.

Voor de toepassing van deze bepaling is derhalve vereist dat er, rechtstreeks of onrechtstreeks, een band bestaat tussen de uitkeringen en de beroepswerkzaamheid.

Volgens eisers bestaat er geen enkele band tussen een AOW-uitkering en een beroepswerkzaamheid verricht in Nederland en is er enkel een aanknoping met het Nederlandse grondgebied.

Eisers menen dan ook recht te hebben op de AOW-uitkeringen, niet zozeer omdat zij effectief in Nederland hebben gewerkt, maar wel omdat zij door er te werken en/of te wonen, rechten hebben opgebouwd t.b.v. 2% per jaar.

4. Verweerder werpt in zijn memorie van antwoord terecht op dat Uw Hof zich reeds uitgesproken heeft over het karakter van een AOW-uitkering door bij arrest van 12 november 2009 te beslissen dat de uitkeringen op grond van de Nederlandse algemene Ouderdomswet niet gekwalificeerd kunnen worden als een sociale maatregel die geen verband houdt met een beroepswerkzaamheid in de zin van artikel 34, §1, 1° WIB92, nu niet iedere Nederlandse onderdaan gerechtigd is op uitkeringen op grond van die wet, ongeacht of hij ooit een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend (Cass. 12 nov. 2009, AR F.08.0040.N, AC 2009, nr. 659; zie ook Cass. 12 nov. 2009, AR F.08.0022.N, AC 2009, nr. 657).

In mijn conclusie bij voormeld arrest heb ik geargumenteerd dat, anders dan eisers menen, er wel degelijk een verband bestaat tussen de AOW-uitkeringen en de beroepswerkzaamheden verricht in Nederland:

"Uit artikel 2 van de A.O.W. volgt dat met "de ingezetenen" de inwoners van Nederland worden beoogd, ongeacht hun nationaliteit.
Nederlanders die niet in Nederland wonen of werken zijn in beginsel niet verplicht verzekerd.
Artikel 6, derde lid, A.O.W. stipuleert dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.
Zo worden de personen die in Nederland wonen en die gedurende een aaneengesloten periode van tenminste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verrichten, van de verzekering uitgesloten tenzij die arbeid wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever (art. 10 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 en art. 12 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999).
(...)
Het is niet zo dat de Nederlandse nationaliteit recht geeft op het AOW-pensioen. Verzekerd zijn in essentie degenen die in Nederland wonen, ongeacht hun nationaliteit, en degenen die in Nederland werken, ongeacht hun nationaliteit. Een Nederlander die niet in Nederland woont of werkt is niet verzekerd.
(...) Het is correct dat wie in Nederland woont en niet werkt, ook recht heeft op AOW-pensioen (voor de periode dat hij in Nederland heeft gewoond). Als iemand een tijdje in Nederland heeft gewoond en een tijdje in het buitenland, heeft hij slechts recht op AOW voor de periode dat hij in Nederland heeft gewoond, tenzij hij in de periode dat hij in het buitenland woonde, in Nederland heeft gewerkt of vrijwillig verzekerd was. Het is dus niet zo dat iemand die op een bepaald ogenblik in Nederland heeft gewoond, automatisch recht heeft op een integraal AOW-pensioen.
Een inwoner van Nederland die uitsluitend in het buitenland werkt voor een buitenlandse werkgever, is niet verplicht verzekerd (artikel 10 Besluit beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 en artikel 12 Besluit beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999). De bewering dat iedere "inwoner" recht heeft op AOW-pensioen gaat derhalve ook niet op.
Iemand die nooit gewerkt heeft en altijd in Nederland gewoond heeft, heeft recht op een volledig AOW-pensioen. Het AOW-pensioen houdt in dat geval geen verband met de beroepswerkzaamheid en kan niet in België kan belast worden op grond van artikel 34 §1, 1° WIB92.
Maar de eiser wijst er terecht op dat ieder die in Nederland werkt en loonbelasting betaalt, recht heeft op AOW-pensioen, ongeacht zijn nationaliteit of woonplaats. Er blijkt dus een ontegenzeggelijk verband te zijn tussen AOW-pensioen en beroepswerkzaamheid (in Nederland). Het werken in Nederland geeft sowieso recht op AOW-pensioen.
Voor degene die altijd in Nederland gewoond en gewerkt heeft, is het zo dat hij alleen al op basis van zijn inwonerschap recht heeft op AOW-pensioen. Indien de rechter ten aanzien van zulke persoon oordeelt dat er geen verband is tussen het pensioen en de beroepswerkzaamheid, kan hij worden gevolgd. Ook als de persoon in kwestie niet zou gewerkt hebben, zou hij recht hebben op AOW-pensioen.
Maar het is evengoed zo dat de betrokken persoon ook recht zou hebben op AOW-pensioen indien hij niet in Nederland zou gewoond hebben. De link tussen inwonerschap en pensioen is niet sterker dan de link tussen beroepsuitoefening en pensioen. De link met de beroepswerkzaamheid lijkt zelfs sterker dan de link met het inwonerschap in die zin dat degene die in Nederland woont maar ten minste drie maanden in het buitenland werkt (voor een niet-Nederlandse werkgever) niet verplicht verzekerd is in de AOW.
Het lijkt mij dan ook logisch dat de rechter ten aanzien van iemand die in Nederland gewerkt heeft en daardoor recht heeft verworven op AOW-pensioen, niet kan besluiten dat er geen (zelfs onrechtstreeks) verband is tussen pensioen en beroepswerkzaamheid. Voor wie in Nederland gewerkt heeft, kan mijns inziens niet ontkend worden dat het AOW-pensioen (althans voor de periode van zijn tewerkstellling in Nederland) minstens onrechtstreeks verband houdt met de beroepswerkzaamheid. Door zijn tewerkstelling in Nederland heeft de betrokkene een onvervreemdbaar recht op AOW-pensioen."

Het middel faalt derhalve naar recht in zoverre het aanvoert dat er «geen enkele band (is) tussen de uitkering en de beroepswerkzaamheid» en er «alleen een aanknoping (is vereist) met het Nederlandse grondgebied».

Het feit dat eisers ook aanspraak kunnen maken op een AOW-uitkering, louter op grond van hun inwonerschap in Nederland, neemt niet weg dat hun recht op een AOW-uitkering ontegensprekelijk ook stoelt op de beroepswerkzaamheden verricht in Nederland.

Op grond van deze band met de beroepswerkzaamheid, die sterker doorweegt dan de link met het inwonerschap, is de AOW-uitkering belastbaar overeenkomstig artikel 34, §1, 1° WIB92.

Op grond van deze bepaling zal een AOW-uitkering voor iemand die nooit heeft gewerkt, niet belastbaar zijn, doch omgekeerd, wordt een AOW-uitkering wel belastbaar op basis van artikel 34, §1, 1° WIB92, van zodra er een beroepswerkzaamheid is geweest in Nederland (C. HENDRICKX, «Nederlandse AOW-uitkeringen toch belastbaar», Fisc.Act. 2010, nr. 6, p. 8).

Doordat eisers ook recht hebben op het AOW-pensioen omwille van hun tewerkstelling in Nederland, hebben de appelrechters derhalve wettig kunnen oordelen dat er een verband bestaat tussen dat pensioen en de beroepswerkzaamheden van eisers in Nederland.

Zoals verweerder stelt, blijkt ook uit artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 1408/71, dat de verzekerde van een Nederlandse AOW-uitkering, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks, op enigerlei wijze met een beroepsactiviteit is gerelateerd, nu de verzekerde van een AOW-uitkering op grond van deze Verordening als een werknemer wordt beschouwd alleen al omwille van de financieringswijze van deze verplichte verzekering.

In dat verband merkten de appelrechters terecht op (p.11, derde alinea) dat de bijdrage voor de opbouw van het AOW-pensioen wordt voldaan door een inhouding op het loon.

De rechtspraak van het Europese Hof van Justitie bevestigt dat de litigieuze Nederlandse AOW-uitkering volledig valt onder de toepassing van de Verordening (EG) nr. 1408/71 en bijgevolg als een pensioen of als zodanig geldend voordeel kan worden beschouwd in de zin van de Belgische pensioenwetgeving (HvJ, 5 okt. 1991 C-165/91, inzake S.J.M.V.M. t/ Belgische Rijksdienst voor Pensioenen; HvJ, 4 mei 1999, inzake R. Engelbrecht, C -262/97; memorie van antwoord, p. 8-9, nr. 3).

Het enig middel kan bijgevolg, hoe dan ook, niet worden aangenomen.

Besluit:

VERWERPING.


Aantekeningen

Voetnoten