Hof van Beroep Antwerpen, 4 december 2012, nr. 2012/AR/62

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hof van Beroep Antwerpen, 4 december 2012, nr. 2012/AR/62[1] [2]


Cassatie

Hof van Cassatie, 4 februari 2016, nr F.13.0127.N


Uittreksel uitspraak

1.4. Procedure voor het hof van beroep.

De belastingplichtige, thans eiser in hoger beroep, vordert om te oordelen dat er een schending is van de beginselen van behoorlijk bestuur en van de motiveringsverplichting, als gevolg waarvan de directoriale beslissing moet worden nietig verklaard.

Hij vordert te oordelen dat de AOW-uitkering niet belastbaar is op grond van artikel 34, §1, 1° WIB92 en subsidiair dat alleen het gedeelte van deze uitkering dat betrekking heeft op de periode van de vermeende tewerkstelling in Nederland belastbaar is op grond van artikel 34, §1, 1° WIB92.

Hij vordert dat het incidenteel beroep zou worden afgewezen als onontvankelijk, minstens ongegrond.

Hij vordert de veroordeling van de Belgische Staat tot de kosten van het geding, begroot op twee maal 440,00 EUR rechtsplegingsvergoeding.

De Belgische Staat, thans verweerder in hoger beroep, vordert om het hoger beroep van de belastingplichtige af te wijzen als ongegrond.

De Belgische Staat stelt incidenteel beroep in en vordert om de vordering van de belastingplichtige af te wijzen als onontvankelijk.

De Belgische Staat vordert de veroordeling van de belastingplichtige tot de kosten van het geding, met inbegrip van een rechtsplegingsvergoeding hoger beroep van 440,00 EUR.


2. Bespreking

2.1. Procedure.

Volgens de Belgische Staat is het verzoekschrift, zoals neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt enkel gericht tegen de beslissing van de gewestelijke directeur en toont de belastingplichtige geen belang aan om deze beslissing aan te vechten. De Belgische Staat stelt in deze dan ook incidenteel beroep in en vordert dat de vordering van de belastingplichtige als onontvankelijk zou worden afgewezen.

Voor wat de draagwijdte van de vordering betreft sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt. Hoewel in het beschikkend gedeelte van het aanvankelijk verzoekschrift enkel de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke directeur werd gevorderd, dient te worden vastgesteld dat in het motiverend gedeelte ervan ook de belastbaarheid van de uitkering als pensioen in de zin van artikel 34, §1, eerste lid WIB92 werd aangevochten. Aldus oordeelde de eerste rechter terecht dat ook de aanslag, gevestigd voor aanslagjaar 2006 werd aangevochten. De vordering is in die zin dan ook ontvankelijk.

Het hof oordeelt verder dat de belastingplichtige het recht heeft om aan te tonen dat hij er belang bij heeft om de beslissing van de gewestelijke directie aan te vechten. Wanneer een beslissing van de gewestelijke directeur evenwel zou worden nietigverklaard, heeft dat niet de nietigheid van de aanslag tot gevolg. De geldigheid van de aanslag zelf wordt in dat geval beoordeeld door de rechtbank of het hof.

In onderhavig geval verwijt de belastingplichtige de gewestelijke directie een gebrek aan klantvriendelijkheid en een miskenning van het hoorrecht.

Het hof stelt evenwel vast dat de gewestelijke directie in deze geen fout kan worden verweten.

Het feit dat de hoorzitting niet meer van aard was om de gewestelijke directie van het standpunt van de belastingplichtige te overtuigen, neemt niet weg dat het hoorrecht werd gerespecteerd. Niets verbiedt de gewestelijke directie om, voor de uitoefening van het hoorrecht, zijn voorlopig standpunt reeds aan de belastingplichtige mee te delen. De rechten van verdediging van de belastingplichtige werden door de gang van zaken geenszins geschaad.

De belastingplichtige verwijt de gewestelijke directie verder dat ze haar beslissing onvoldoende heeft onderbouwd.

Het hof stelt vast dat de ambtenaar, gedelegeerd door de gewestelijke directie in zijn beslissing van 19 maart 2009 vooreerst een overzicht gaf van de grieven van de belastingplichtige. Verder werden de relevante wetteksten geciteerd en toegelicht, en werd verwezen naar de rechtspraak die over deze problematiek voorhanden is en naar de Europese verordening nr.1408/71 van de Raad van 14 juni 1971.

De ambtenaar oordeelde dat de AOW-uitkering normaal en gebruikelijk een beloning uitmaakt voor een vroegere dienstbetrekking en dat het niet is omdat op grond van een solidariteitsgedachte, bepaalde personen die geen dienstbetrekking uitoefenen toch een AOW-uitkering kunnen krijgen, dat de aard van die uitkering wordt gewijzigd. De ambtenaar oordeelde dat de AOW-uitkering rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid in de zin van artikel 34, §1, 1° WIB92 (en dus belastbaar is als pensioen). Er anders over oordelen zou volgens de ambtenaar in strijd zijn met voornoemde verordening en met de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie terzake.

Het hof oordeelt dat de ambtenaar, gedelegeerd door de gewestelijke directeur aldus voldaan heeft aan zijn verplichting tot het onderbouwen van zijn beslissing. Los van de vraag of de motivering terecht is of niet, kan de gewestelijke directeur aldus geen inbreuk op zijn motiveringsplicht worden verweten. Eventuele linguïstische bezwaren doen in deze niet terzake.


2.2. Ten gronde: de belastbaarheid van de AOW-uitkering.

2.2.1. Argumenten van partijen.

Volgens de administratie is er een rechtstreeks of onrechtstreeks verband tussen de AOW-uitkering en de beroepswerkzaamheid, zodat de uitkering belastbaar is als pensioen in de zin van artikel 34, § 1, 1° WIB92. Dit werd reeds herhaalde malen aldus beslist door het hof van beroep te Antwerpen en wordt nu ook bevestigd door het Hof van Cassatie.

De AOW-uitkering behoort tot de tweede pijler van het Nederlands pensioenstelsel en deze visie wordt bevestigd door het gemeenschapsrecht en de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie.

Volgens de belastingplichtige houdt de AOW-uitkering geen verband met de beroepswerkzaamheid en is ze dus niet belastbaar als pensioen. Deze uitkering moet volgens de belastingplichtige geïnterpreteerd worden overeenkomstig het Nederlands recht. Hij verwijst naar de visie van de Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (hierna SVB) en naar rechtspraak van de Nederlandse Raad van State. Er wordt ook verwezen naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin werd geoordeeld dat de AOW-uitkering een algemene sociale minimumvoorziening is.


2.2.2. De wetgeving.

Artikel 34, §1, 1° WIB92 stelt belastbaar als pensioenuitkeringen, pensioenen en lijfrenten of tijdelijk renten, alsmede als zodanig geldende toelagen, die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid.

Artikel 6 van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet stelt :

"1. Verzekerd overeenkomst de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en

a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen".

Overeenkomstig artikel 7 van de AOW-wet heeft recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet, degene die :"

a. de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en
b. ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak,
aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt".


2.2.3. Beoordeling.

Vooreerst dient te worden vastgesteld dat er geen betwisting bestaat over het feit dat België heffingsbevoegd is terzake de toepassing van artikel 18 van het dubbelbelastingverdrag tussen België en Nederland.

Overeenkomstig artikel 3.2 van het dubbelbelastingverdrag tussen België en Nederland heeft elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat ogenblik heeft volgens de wetgeving van die staat met betrekking tot de belastingen waarop het verdrag van toepassing is. De AOW-uitkering moet derhalve worden geïnterpreteerd in functie van de Belgische wetgeving, en bij voorrang de Belgische fiscale wetgeving. Hoe een AOW-uitkering in de Nederlandse regelgeving wordt geïnterpreteerd is in deze dan ook in wezen niet relevant.

Het hof stelt vast dat het Nederlandse Algemeen Ouderdomspensioen, in bepaalde omstandigheden een sociale zekerheidsuitkering betreft die evenwel grondig verschilt van het Belgische stelsel, hetgeen door de administratie ook niet wordt ontkend. Advocaat-generaal D. Thijs maakt in zijn conclusies voor het arrest van het Hof van Cassatie van 12 november 2009 (F.08.0040.N, jure.juridat.just.fgov.be) het volgende onderscheid :

  • wie in Nederland woont en niet werkt heeft recht op AOW-pensioen voor de periode dat hij in Nederland heeft gewoond;
  • wie in Nederland woont maar in het buitenland werkt voor een buitenlandse werkgever is niet verplicht verzekerd en bouwt dus in principe geen pensioenrechten op;
  • wie in Nederland werkt en loonbelasting betaalt heeft recht op AOW-pensioen, ongeacht zijn nationaliteit of woonplaats;
  • wie altijd in Nederland gewerkt en gewoond heeft, heeft recht op AOW-pensioen alleen al op basis van zijn inwonerschap;
  • wie in Nederland werkt maar in het buitenland woont, heeft voor de jaren dat hij in Nederland werkte recht op AOW-pensioen;

Wanneer men in Nederland werkt en woont zijn er derhalve twee aanknopingspunten die recht geven op de toekenning van AOW-pensioen: de woonplaats in Nederland en het feit dat men in Nederland werkt. Volgens advocaat-generaal Thijs is de link tussen inwonerschap en pensioen niet sterker dan de link tussen beroepsuitoefening en pensioen. De link met de beroepswerkzaamheid lijkt volgens de advocaat-generaal evenwel sterker dan de link met het inwonerschap, vermits degene die in Nederland woont maar ten minste drie maanden in het buitenland werkt voor een niet-Nederlandse werkgever niet verplicht verzekerd is in de AOW.

Gelet op deze dubbele aanknopingsfactor, dient te worden geoordeeld dat, wanneer men in Nederland woont en werkt, er minstens een onrechtstreeks verband bestaat tussen de uitkering en de beroepswerkzaamheid. Het wonen in Nederland zal immers niet langer volstaan als aanknopingsfactor wanneer men minstens drie maanden in het buitenland werkt voor een buitenlandse werkgever. Niet iedere inwoner van Nederland heeft bijgevolg recht op AOW-pensioen. Het inwonerschap zal enkel volstaan wanneer men niet gewerkt heeft of wanneer men in Nederland gewerkt heeft.


In onderhavig geval dient te worden vastgesteld dat de heer [] met ingang van 1 september 1966 voltijds in dienst was bij [] in Namen, België en dit als [] (stuk 24 belastingplichtige). Hij was in België werkzaam tot aan zijn pensioen in september 2005.

In de periode die daaraan voorafgaat, en meer bepaald vanaf januari 1966 tot augustus 1966 heeft hij een beperkte dienstbetrekking uitgeoefend in Nederland (stuk 53 administratief dossier). Er wordt niet betwist dat het ging om stageactiviteiten aan het einde van de universitaire studie. Evenmin wordt betwist dat de verkregen vergoedingen voor deze prestaties dermate gering waren dat ze geen aanleiding hebben gegeven tot de inhouding van premies.

Voor wat betreft de in Nederland gewerkte periode van 1 augustus 1969 tot 1 augustus 1970, dient te worden vastgesteld dat de betrokkene in die periode reeds voltijds tewerkgesteld was in Namen, België. De prestaties in Nederland waren aldus zeer beperkt. Bovendien blijkt uit de informatie van de Sociale Verzekeringsbank dat men enkel sociaal verzekerd is in het woonland (hier België), wanneer men zowel in Nederland als in België werkt en zowel een werkgever heeft in België als een werkgever in Nederland (stuk 25 belastingplichtige). Vermits de heer [] vanaf 1 september 1966 voltijds tewerkgesteld was bij een Belgische werkgever, werden er voor zijn beperkte tewerkstelling in Nederland van 1 augustus 1969 tot 1 augustus 1970 geen sociale premies betaald in Nederland.

Er bestaat geen betwisting over het feit dat de heer [] tot na het beëindigen van zijn universitaire studies in Nijmegen in Nederland heeft gewoond en dat hij daarna is verhuisd naar België (Namen).


Uit het bovenstaande blijkt in onderhavig geval dat de AOW-uitkering geen rechtstreeks of onrechtstreeks verband houdt met de beroepswerkzaamheid die door de heer [] werd uitgeoefend. Deze uitkering houdt immers uitsluitend verband met het feit dat hij gedurende een gedeelte van zijn leven in Nederland heeft gewoond. De administratie, op wie de bewijslast rust, toont derhalve niet aan dat de AOW-uitkering in onderhavig geval belastbaar is als pensioen in de zin van artikel 34, §1, 1° WIB92.


2.3. Subsidiaire aanslag.

Door artikel 2 van de wet van 22 december 2009 houdende fiscale bepalingen, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2009, werd artikel 356 WIB92 vervangen.

Overeenkomstig artikel 3 van de wet van 22 december 2009 is deze nieuwe bepaling onmiddellijk van toepassing ongeacht het aanslagjaar.

Het hof beveelt dan ook de heropening der debatten, teneinde de Belgische Staat de mogelijkheid te bieden om binnen de zes maanden te rekenen vanaf onderhavige uitspraak, een subsidiaire aanslag aan het hof ter beoordeling voor te leggen.

De beslissing nopens de kosten dient in afwachting te worden aangehouden.


3. Beslissing

Het hof beslist bij arrest op tegenspraak.

De rechtspleging verliep in overeenstemming met de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de taal in gerechtszaken.

Het hof verklaart het hoger beroep van [] toelaatbaar en gegrond in de mate dat de supplementaire aanslag voor aanslagjaar 2006, kohierartikel [] wordt aangevochten.

Het hof hervormt het beroepen vonnis.

Het hof vernietigt de supplementaire aanslag voor aanslagjaar 2006, kohierartikel [] en beveelt de terugbetaling van de ingevolge deze aanslag betaalde of ingehouden belastingen, te vermeerderen met de moratoriuminteresten overeenkomstig artikel 418 WIB92.

Het hof beveelt de heropening der debatten op 10 september 2013 om 17u00 (pleitduur: 30 minuten) teneinde, hetzij de procedure te regelen indien de Belgische Staat binnen de wettelijke termijn een subsidiaire aanslag ter beoordeling aan het hof voorlegt, hetzij de zaak in beraad te nemen met het oog op de begroting van de kosten in het andere geval,

Het hof houdt de beslissing nopens de kosten aan.


Dit arrest werd gewezen door

D.WOUTERS, Raadsheer wd. voorzitter
S.BERNEMAN, Raadsheer
M.GHYSELEN, Raadsheer
L.KAM, Griffier


De voorzitter van de zesde kamer heeft dit arrest uitgesproken overeenkomstig art. 782bis, eerste lid Ger. W. in openbare zitting van 04 december 2012 waar aanwezig waren

L. KAM, Raadsheer wd. voorzitter
D. WOUTERS, Griffier


Aantekeningen

In casu zijn de AOW-rechten opgebouwd wegens inwonerschap en zonder ooit (noemenswaardig) in Nederland te hebben gewerkt. De AOW-uitkering is dan (in België) onbelast, omdat de uitkering "geen rechtstreeks of onrechtstreeks verband houdt met de beroepswerkzaamheid".


Zie ook


Voetnoten

  1. Fisc. Act. 2013, afl 10, 9 (samenvatting), Fiscoloog 2013, afl. 13287, 11-12 (weergave), Nieuwsbrief Leergang 2012-2013, nr. 3, 6).
  2. Zie ook: Rb. Antwerpen 6 juni 2012 (zie 6.6 “Belastbaarheid in België van een Nederlandse AOW-uitkering: rechtspraak nuanceert”, Nieuwsbrief Leergang 2012-2013, nr. 2, 9).