Hof van Beroep Antwerpen, 26 mei 2009, nr. 2007/AR/2991

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Samenvatting

Geen dubbele belasting

Er is sprake van "aanvullende gemeentebelasting". Die belasting is een percentage dat autonoom door elke gemeente wordt vastgesteld, berekend op de belasting die aan de Belgische Staat zou verschuldigd zijn indien de inkomsten in België belastbaar zouden zijn.

De aanvullende belasting wordt niet berekend op het inkomen, maar wel op de belasting die erop zou drukken en is bijgevolg geen dubbele belasting.

De regeling is in overeenstemming met Protocol I, § 24 a) DBV-Nederland 05.06.2001.

Het feit dat België en Nederland zijn afgeweken van OESO-normen is geen bezwaar. De soevereiniteit van de lidstaten op het gebied van de directe belasting heeft voorrang en er is geen regel van Europees recht die België of Nederland dwingt tot het voorkomen van dubbele belasting.


De bevoegdheid van de Belgische Staat om art. 466bis WIB 92 in te voeren

Het wetsartikel werd ingevoerd ter uitvoering van haar eigen soevereine heffingsbevoegdheid. Zoals het Grondwettelijk Hof stelt in overweging B.7 van het arrest nr. 16/2009 van 05.02.2009, komt het de wetgever toe de belastingplichtige van de aanvullende gemeentebelasting en de aanvullende agglomeratiebelasting te bepalen en beschikt hij terzake over een ruime beoordelingsmarge. Het feit dat de heffingsbevoegdheid van de Belgische Staat terzake mee wordt bepaald door de dubbelbelastingverdragen die België afsloot met andere landen doet aan het voorgaande geen afbreuk.


Geen discriminatie - Arrest van het Grondwettelijk Hof van 05.02.2009

Het Hof van Beroep volgt hetgeen het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 16/2009 van 05.02.2009 heeft beslist, met name dat art. 466bis WIB 92 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met art. 172 van de Grondwet en art. 39 van het EG-Verdrag niet schendt.


Geen schending van art. 39 EG-verdrag : vrij verkeer van personen

Samen met het Grondwettelijk Hof moet worden vastgesteld dat art. 466bis WIB 92 van toepassing is ongeacht de nationaliteit van de rijksinwoner en dat die maatregel ertoe strekt de inwoners van een gemeente te laten bijdragen in de financiering ervan. De onderdanen van andere lidstaten worden bijgevolg op dezelfde manier behandeld als de eigen onderdanen, zodat er van enige strijdigheid met het EG-Verdrag geen sprake is.


Volledige tekst

Het Hof van beroep te Antwerpen, zitting houdend te Antwerpen, zesde kamer,

Recht doende in burgerlijke zaken,

heeft het volgende arrest uitgesproken:[1]


In zake: 2007/AR/2991


1. L. D. R., en

2. D. D. R. - D., beiden wonende te 2910 Essen, Huybergsebaan 5;

appellanten, 1. in persoon verschenen,


tegen het vonnis gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 15 oktober 2007;


1. bijgestaan en 2. vertegenwoordigd

door Meester L. d. R.,

advocaat te H., wonende te …;


tegen:


de BELGISCHE STAAT, Ministerie van Financiën, Administratie der directe belastingen, in de persoon van de Gewestelijke Directeur van de Directie Antwerpen II, waarvan de kantoren gevestigd zijn te 2000 Antwerpen, Tabaksvest 50;

geïntimeerde,

vertegenwoordigd door Meester A. V. L. de J., advocaat te 2018 Antwerpen, Van Bréestraat 21;


Gelet op de door de wet vereiste processtukken in behoorlijke vorm overgelegd waaronder het bestreden vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 15 oktober 2007, waarvan geen akte van betekening wordt voorgelegd, alsmede het verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie van het hof van beroep te Antwerpen op 12 november 2007, waarbij een naar vorm en termijn regelmatig en ontvankelijk hoger beroep wordt ingesteld.


1. Voorafgaande feiten en procedure

1.1. Voorwerp van de betwisting.

De betwisting betreft een aanslag in de personenbelasting, aanslagjaar 2004, kohierartikel 755101763 en meer bepaald de toepassing van de aanvullende gemeentebelasting van artikel 466bis W1B92 op inkomsten van Nederlandse oorsprong die van de Belgische personenbelasting werden vrijgesteld ingevolge de internationale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting, gesloten tussen België en Nederland.


1.2. Bezwaar.

De belastingplichtigen dienden tegen de in toepassing van artikel 466bis WIB92 gevestigde belasting bezwaar in op 8 juni 2005. Het bezwaarschrift werd afgewezen bij beslissing van de gewestelijke directeur van 13 maart 2006.


1.3. Procedure voor de eerste rechter.

Voor de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen vorderden de belastingplichtigen:

"Concluderend tot vernietiging van de aanslag tot een bedrag van nihil.
Zonodig verzoek ik uw Rechtbank een prejudiciële vraag te stellen aan het Europese Hof van Justitie, die luidt als volgt:
'Mag de Belgische Staat door middel van artikel 466bis WIB1990, vrijgesteld inkomen dat ter heffing toegewezen is aan Nederland en daar belast wordt, door middel van een, fictieve bron nogmaals belasten in België, door over deze inkomsten gemeentebelasting te heffen ?""

De eerste rechter wees de vordering van de belastingplichtigen af. Hij oordeelde dat er geen discriminatie was in de zin van artikel 26 van het Nederlands-Belgisch Belastingverdrag van 2001, nu dit verdrag deze aanvullende heffing uitdrukkelijk mogelijk maakt en de aanvullende heffing van artikel 466bis WIB92 conform het Verdrag werd geheven.

Hij oordeelde dat deze heffingsnorm evenmin strijdig was met het EU-Verdrag en met de EU-regels, nu beide landen louter hun soevereine belastingbevoegdheid uitoefenen, parallel met elkaar, en elk met betrekking tot zijn rijksinwoners. Hij oordeelde dat de Grondwet evenmin werd geschonden, gelet op de bekrachtigingswet van 11 december 2002 en gelet op het in overeenstemming met het bekrachtigde Verdrag ingevoerde artikel 466 WIB92.

Hij oordeelde dat de belastingplichtige hierdoor niet in zijn eigendomsrecht werd aangetast en dat artikel 1 van het eerste aanvullend Protocol, respectievelijk artikel 14 EVRM zelfs prima facie niet geschonden werden.


1.4. Procedure voor het hof van beroep.

In hun verzoekschrift hoger beroep vorderden de belastingplichtigen:

"Dat Uw Hof het moge behagen te doen wat de rechtbank in eerste aanleg had behoren te doen, te weten artikel 466bis WIB1992 op basis van bovenstaande grieven nietig te verklaren, danwel te vernietigen, nu het in strijd is niet het communautair recht, subsidiair verzoeker te ontheffen in die mate waarop bij wege van aanslag de aanvullende gemeentebelasting wordt geheven, danwel een beslissing te nemen die Uw hof in goede justitie meent juist te zijn. "

De Belgische Staat vordert de bevestiging van het bestreden vonnis.

Elk van de partijen streeft de toekenning na van een rechtsplegingsvergoeding hoger beroep van 1.200,00 EUR.


2. Bespreking

2.1. De toepasselijke bepalingen.

Op 5 juni 2001 hebben België en Nederland een overeenkomst gesloten tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen. Dit dubbelbelastingverdrag is in werking getreden op 31 december 2002 en is derhalve voor de personenbelasting en de aanvullende belasting van toepassing vanaf aanslagjaar 2004 voor de inkomsten van 2003.

De heer L. D. R. geniet ter zake van lonen en salarissen uit een dienstbetrekking, uitgeoefend in Nederland. Er bestaat geen betwisting over het feit dat deze lonen en salarissen overeenkomstig artikel 15 van voormeld Verdrag belastbaar zijn in Nederland.

Krachtens artikel 23, § 1, a van het dubbelbelastingverdrag wordt in België dubbele belasting als volgt vermeden :

"Indien een inwoner van België inkomsten verkrijgt, andere dan dividenden, interest of royalty's als zijn bedoeld in artikel 12, paragraaf 5, of bestanddelen van een vermogen bezit die ingevolge de bepalingen van dit Verdrag, in Nederland zijn belast, stelt België deze inkomsten of deze bestanddelen vrij van belasting, maar om het bedrag van de belasting op het overige inkomen of vermogen van die inwoner te berekenen mag België het belastingtarief toepassen dat van toepassing zou zijn indien die inkomsten of die bestanddelen van het vermogen niet waren vrijgesteld ".

Met betrekking tot die bepaling vermeldt het Protocol 1, punt 24, a) van het dubbelbelastingverdrag :

"Voor het bepalen van de aanvullende belastingen die door de Belgische gemeenten en agglomeraties worden vastgesteld, worden in België, niettegenstaande de bepalingen van artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a) en elke andere bepaling van dit Verdrag, de beroepsinkomsten, die volgens artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a) zijn vrijgesteld, in aanmerking genomen. Deze aanvullende belastingen worden berekend op de belasting die in België verschuldigd zou zijn in het geval bedoelde inkomsten uit Belgische bronnen werden verkregen ".

Artikel 466bis WIB92 werd ingevoerd bij artikel 2 van de wet van 13 december 2002 (B. S., 28 december 2002) en bepaalt :

"Wanneer een rijksinwoner beroepsinkomsten uit het buitenland verkrijgt die krachtens een internationale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting in België van personenbelasting zijn vrijgesteld, worden de in artikel 466 bedoelde aanvullende gemeentebelastingen en aanvullende agglomeratiebelastingen desalniettemin, voor zover de internationale overeenkomst zulks toelaat, berekend op de personenbelasting die verschuldigd zou zijn in België indien de beroepsinkomsten in kwestie uit bronnen in België zouden zijn verkregen ".


2.2. Dubbele belasting.

De belastingplichtigen stellen dat de heffing van de aanvullende gemeentebelasting op bij verdrag vrijgestelde inkomsten een dubbele belasting tot gevolg heeft, die strijdig is met het dubbelbelastingverdrag dat België en Nederland met elkaar sloten.

Het hof oordeelt dat dubbele belasting betekent, het tweemaal belasten van eenzelfde inkomen voor hetzelfde of voor verschillende aanslagjaren ten name van een zelfde of verschillende belastingplichtigen, wanneer één van de aanslagen de andere wettelijk uitsluit.

Er is in onderhavig geval sprake van een "aanvullende gemeentebelasting". Deze belasting is een percentage, voor de

de gemeente Essen waar de heer en mevrouw D. R., woonachtig zijn, dat autonoom door elke gemeente wordt vastgesteld en dat berekend wordt op de belasting die aan de Belgische Staat zou verschuldigd zijn indien de inkomsten in België belastbaar zouden zijn. De aanvullende belasting wordt niet berekend op het inkomen, maar wel op de belasting die er op zou drukken. Er is in deze derhalve geen dubbele belasting in voormelde zin.

Deze regeling is trouwens in overeenstemming met voormeld dubbelbelastingverdrag, en dan meer bepaald met het Protocol 1, paragraaf 24, a) van dit verdrag. Het betreft een bepaling die tussen de betrokken landen werd overeengekomen en die een integrerend deel uitmaakt van het verdrag. In deze bepaling zijn de lidstaten expliciet overeengekomen op dit punt in een afwijking te voorzien van artikel 23, §1, a) van het dubbelbelastingverdrag.

Het feit dat België en Nederland aldus zijn afgeweken van de OESO-normen is hierbij geen bezwaar. Er dient immers opgemerkt te worden dat de soevereiniteit van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen prevaleert en er is geen regel van Europees recht die België of Nederland dwingt tot het voorkomen van dubbele belasting (zie in dezelfde zin Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12 juni 2008, rolnr.07/00102, overweging 4.22.19, door appellant als stuk gevoegd bij zijn besluiten van 19 augustus 2008).


2.3. De bevoegdheid om artikel 466bis WIB1992 in te voeren.

De belastingplichtigen stellen dat het feit dat het verdrag van 2001 een aanvullende heffing zou mogelijk maken aan de lidstaat nog niet de bevoegdheid verleent om dat bestanddeel ook daadwerkelijk in de heffing te betrekken in België. Verdragen tot het vermijden van dubbele belasting scheppen dus geen nieuwe belastingbevoegdheid, doch beperken zich ertoe om de bestaande belastingbevoegdheid van de verdragsluitende staten in enigerlei mate te beperken.

De belastingplichtigen kunnen niet gevolgd worden in hun standpunt dat artikel 466bis WIB92 werd ingevoerd krachtens het dubbelbelastingverdrag, nu in dit artikel naar dit verdrag wordt verwezen ('indien en voorzover het verdrag het toelaat'). Artikel 466bis WIB92 werd immers ingevoerd door de Belgische Staat, in uitvoering van haar eigen soevereine heffingsbevoegdheid. Zoals het Grondwettelijk Hof terecht stelt in overweging B.7 van het arrest nr. 16/2009 van 5 februari 2009, komt het de wetgever toe de belastingplichtige van de aanvullende gemeentebelasting en de aanvullende agglomeratiebelasting te bepalen en beschikt hij ter zake over een ruime beoordelingsmarge. Het feit dat de heffingsbevoegdheid van de Belgische Staat ter zake mede bepaald wordt door de dubbelbelastingverdragen die België afsloot met andere landen doet aan het voorgaande geen afbreuk.

Bij dit alles zijn de arresten van de Nederlandse Hoge Raad, waar de belastingplichtigen naar verwijzen niet relevant. Zij betreffen de belasting van roerende inkomsten en de loonbelasting en bovendien de toepassing van het Nederlands recht.


2.4. Discriminatie.

De belastingplichtigen vechten de stelling van de eerste rechter aan dat er pas sprake zou zijn van discriminatie wanneer de belastingplichtige, als rijksinwoner, de aanvullende gemeentebelasting niet hoefde te betalen, daar waar zijn mederijksinwoners, die geen vrijgesteld Nederlands inkomen genieten, deze belasting wel moeten betalen. Volgens hen dient de heer D. R. vergeleken te worden met rijksinwoners die inkomsten verkrijgen uit Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Engeland,... waar de verdragen dergelijke aanvullende heffing niet mogelijk maken.

Omtrent de gebeurlijke strijdigheid van artikel 466bis WIB92 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of in samenhang met artikel 172 van de Grondwet en artikel 39 van het EG-Verdrag heeft het Grondwettelijk Hof, in antwoord op een prejudiciële vraag terzake uitspraak gedaan in voormeld arrest nr. 16/2009 van 5 februari 2009.

De stelling van de belastingplichtigen dat met dit arrest geen rekening kan worden gehouden kan niet worden gevolgd. Hoewel een arrest van het Grondwettelijk Hof in antwoord op een prejudiciële vraag, anders dan een vernietigingsarrest, geen gezag van gewijsde heeft uit kracht van de Bijzondere Wet op het Arbitragehof en ook geen terugwerkende kracht, is het evident dat de draagwijdte van dergelijk arrest zich niet beperkt tot de in die zaak betrokken partijen. Wanneer de strijdigheid van. een wet met de Grondwet ter sprake komt, dient hieromtrent immers een prejudiciële vraag te worden gesteld aan het Grondwettelijk Hof Wanneer een rechtscollege zich beroept op artikel 26, §2, 1 ° van de Bijzondere Wet op het Arbitragehof om niet over te gaan tot het stellen van een prejudiciële vraag, is dit rechtscollege gebonden door het arrest dat het Grondwettelijk Hof velde in een andere zaak met hetzelfde onderwerp (zie in deze zin VELAERS, J., Van Arbitragehof tot Grondwettelijk Hof, Maklu, 1990, p.404 e.v., nr.540 e.v.).

Het hof confirmeert zich naar wat het Grondwettelijk Hof, 5 februari 2009, nr. 16/2009 | Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 5 februari 2009]] heeft beslist, nl. dat artikel 466bis WIB92 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 172 van de Grondwet en artikel 39 van het EG-Verdrag niet schendt.

Het Grondwettelijk Hof stelde met name vast dat artikel 466bis WIB92 berust op een objectief criterium van onderscheid : enkel de rijksinwoners die beroepsinkomsten uit het buitenland verkrijgen die krachtens een internationale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting in België van personenbelasting zijn vrijgesteld, worden aan de aanvullende gemeentebelasting en aanvullende agglomeratiebelasting onderworpen, voor zover de internationale overeenkomst zulks toelaat. Het Hof oordeelde :

"De in het geding zijnde maatregel is pertinent om het door de wetgever nagestreefde doel te bereiken : de categorie van inwoners van een gemeente die inkomsten hebben uit het buitenland die krachtens een internationale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting in België van personenbelasting zijn vrijgesteld, ontsnapt anders aan de aanvullende lokale belastingen. Het verschil in behandeling op grond van het bestaan van een internationale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting is derhalve redelijk verantwoord".

Ook het argument van de belastingplichtigen dat er een verschil in behandeling ontstaat op grond van de inhoud van een dubbelbelastingverdrag, al naargelang dergelijk verdrag al dan niet toelating verleent om aanvullende gemeentebelastingen of agglomeratiebelastingen te heffen werd op pertinente wijze afgewezen door het Grondwettelijk Hof. Het Hof oordeelde met name volkomen terecht dat het gelijkheidsbeginsel niet vereist dat de wetgever in grensoverschrijdende zaken steeds op analoge wijze optreedt :

"De verschillende wijze waarop het belastingstelsel in verschillende landen is georganiseerd en de onderscheiden belastingtarieven die er van toepassing zijn, kunnen ertoe leiden dat andere oplossingen worden verkozen voor situaties die, bekeken vanuit de Belgische rechtsorde, analoog zijn "(overweging B. 10).

Het Grondwettelijk Hof oordeelde dan ook :

"Het is derhalve niet kennelijk onredelijk dat een rijksinwoner met beroepsinkomsten uit het buitenland die krachtens een internationale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting in België van personenbelasting zijn vrijgesteld, slechts aan de aanvullende lokale belastingen wordt onder worpen voor zover de internationale overeenkomst zulks toelaat" (overweging B. 10).


2.5. De overeenstemming met het EU-Verdrag.

Volgens de belastingplichtigen is de Belgische regeling strijdig met de artikelen 17 en 43 van het EG-Verdrag.

Er zou immers door de aanvullende gemeentebelasting een belemmering worden opgelegd om in Nederland te gaan werken, waar die belemmering niet bestaat als men in een ander land gaat werken.

Het hof merkt vooreerst op dat de toepasselijke bepaling van het EU-Verdrag in onderhavig geval niet de artikelen 17 en 43 van het Verdrag betreft, doch wel artikel 39 van dit verdrag. Het staat immers vast dat de heer D. R. arbeid verrichtte in dienstverband.

Het is inderdaad correct dat het vrij verkeer van personen binnen de EU moet worden gewaarborgd. Artikel 39 EG-Verdrag verbiedt in dit verband om de gemeenschapsburgers minder gunstig te behandelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen uitoefenen en staat in de weg aan elke nationale maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, het gebruik van de in het Verdrag gewaarborgde vrijheden door gemeenschapsburgers kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken. Het Grondwettelijk Hof overwoog in dit verband in voormeld arrest, overweging B.12 :

"Volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn de lidstaten, b j gebrek aan communautaire unificatie- of harmonisatiemaatregelen, bevoegd om de criteria voor de belasting van het inkomen en het vermogen vast te stellen, teneinde, in voorkomend geval, door het sluiten van bilaterale verdragen, de dubbele belasting af te schaffen. Daarbij staat het de lidstaten vrij om in het kader van bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belasting de aanknopingsfactoren ter verdeling van de heffingsbevoegdheid vast te stellen. Bij de uitoefening van de aldus verdeelde heffingsbevoegdheid dienen de lidstaten zich niettemin te houden aan de gemeenschapsregels en meer in het bijzonder aan het beginsel dat zij onderdanen van andere lidstaten op dezelfde manier moeten behandelen als hun eigen onderdanen die gebruik hebben gemaakt van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden ".

Het Grondwettelijk Hof verwees hierbij naar de arresten het Europees Hof van Justitie inzake Gilly (HvJ, 12 mei 1998, C-336/96) en inzake de Groot (HvJ, 12 december 2002, C385/00).

Samen met het Grondwettelijk Hof dient te worden vastgesteld dat artikel 466bis WIB92 van toepassing is ongeacht de nationaliteit van de rijksinwoner en dat deze maatregel ertoe strekt de inwoners van een gemeente te laten bijdragen in de financiering ervan (overweging B.12). De onderdanen van andere lidstaten worden bijgevolg op dezelfde manier behandeld als de eigen onderdanen, zodat er van enige strijdigheid met het EG-Verdrag geen sprake is.

Er is dan ook geen reden om dienaangaande over te gaan tot liet stellen van een prejudiciële vraag aan het Europees Hof van Justitie.


2.6. Schending eigendomsrecht.

Volgens de belastingplichtigen betreft artikel 466bis WIB92 een formele vorm van eigendomsontneming in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol en verwijst hierbij naar rechtspraak van het EHRM die dit verbiedt.

Nu artikel 466bis WIB92 een grondwetconforme bepaling is die door de Belgische Staat overeenkomstig zijn soevereine belastingsbevoegdheid werd geheven, zonder hierbij in strijd te zijn met het dubbelbelastingverdrag België-Nederland en met de regels van het EU-Verdrag, ziet het hof niet in dat er sprake zou kunnen zijn van enige schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.


OM DEZE REDENEN,

HET HOF, recht doende op tegenspraak,

  • Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935.
  • Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond.
  • Bevestigt het bestreden vonnis.
  • Veroordeelt L. D. R. en D. A. D. R.-D. tot de kosten van het geding, aan de zijde van de Belgische Staat begroot op 1.200,00 EUR.


Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het HOF VAN BEROEP te ANTWERPEN van ZESENTWINTIG MEI TWEEDUIZENDENNEGEN, waar aanwezig waren:

  • D. W., Raadsheer wd. Voorzitter;
  • M. V. d. B. en M. G., Raadsheren;
  • A. V. L., Griffier.


Aantekeningen

Voetnoten