Hof van Beroep Antwerpen, 17 december 2013, nr. 2012/AR/2903

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hof van Beroep Antwerpen, 17 december 2013, nr. 2012/AR/2903[1]


Arrest

zesde kamer burgerlijke zaken

H., wonende te P.

eiser in hoger beroep,
De heer H. verschijnt.

tegen het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 03 oktober 2012

tegen

DE BELGISCHE STAAT. Federale Overheidsdienst Financiën, in de persoon van de Minister van Financiën, Gewestelijk directeur der Directe Belastingen te Turnhout, gevestigd te 2300 TURNHOUT, Spoorwegstraat 22

verweerder in hoger beroep,
vertegenwoordigd door Mr. AERNAUDTS Linda, advocaat te 2000 ANTWERPEN, Frankrijklei 37 bus 12


1. De voorafgaande feiten en de procedure

1.1. Feiten

Eiser in hoger beroep oefende tijdens de aanslagjaren in betwisting (nl. aanslagjaar 2006 tot en met aanslagjaar 2009) als Belgisch rijkswinwoner het mandaat van zaakvoerder uit van de BVBA H., waarvoor en waarvan hij een bezoldiging ontving. In het kader van dit mandaat werden volgens eiser in hoger beroep zowel prestaties op Belgisch grondgebied als op Nederlands grondgebied uitgeoefend.

Eiser in hoger beroep oefende als Belgisch rijksinwoner tijdens de jaren 2005 en 2006 (aanslagjaar 2006 en 2007) eveneens beroepsactiviteiten uit in het kader van de éénmansonderneming H. Deze activiteiten werden volgens eiser in hoger beroep uitsluitend op Nederlands grondgebied uitgeoefend.


1.2. Aangifte

Eiser in hoger beroep heeft voor de aanslagjaren 2006 en 2007 een laattijdige doch geldige aangifte in de personenbelasting ingediend.

Voor de aanslagjaren 2008 en 2009 werd een tijdige en geldige aangifte in de personenbelasting ingediend.


1.3. Aanslag

Voor het aanslagjaar 2006 werd een kennisgeving van aanslag van ambtswege wegens laattijdige aangifte verstuurd op 31 oktober 2006 waarop de eiser in hoger beroep antwoordde op 10 november 2006. Daarna werd een kennisgeving van beslissing tot taxatie verstuurd op 28 november 2006. Dit leidde op 14 december 2006 tot een gedeeltelijke akkoordverklaring waarbij het bedrag aan beroepskosten werd herleid tot 18.416,01 euro. Op 22 mei 2007 werd een eerste aanslag in de personenbelasting gevestigd onder artikelnummer ...7. Op 6 februari 2008 werd een tweede kennisgeving van aanslag van ambtswege verstuurd waarop de eiser in hoger beroep antwoordde op 19 februari 2008. Een kennisgeving van beslissing tot taxatie werd verstuurd op 1 juli 2008. Een supplementaire aanslag in de personenbelasting in hoofde van eiser in hoger beroep werd gevestigd op 11 augustus 2008 met kohierartikel ...6.

Voor het aanslagjaar 2007 werd op 26 november 2007 een kennisgeving van aanslag van ambtswege wegens laattijdige aangifte verstuurd waarop eiser in hoger beroep antwoordde op 4 december 2007. Een kennisgeving van beslissing taxatie werd verstuurd op 6 december 2007. Op 14 december 2007 werd een gedeeltelijke akkoordverklaring ondertekend. Een eerste aanslag voor het aanslagjaar 2007 werd in de personenbelasting gevestigd met kohierartikel ...3. Een tweede kennisgeving van aanslag van ambtswege werd verstuurd op 6 februari 2008 waarop eiser in hoger beroep antwoordde op 19 februari 2008. Een kennisgeving van beslissing taxatie werd verstuurd op 1 juli 2008. Op 21 augustus 2008 werd in hoofde van eiser in hoger beroep een supplementaire aanslag in de personenbelasting gevestigd met kohierartikel ...8.

Voor het aanslagjaar 2008 werd op 11 augustus 2008 een bericht van wijziging van aangifte verstuurd waarop eiser in hoger beroep op 18 augustus 2008 antwoordde. Een kennisgeving van beslissing tot taxatie werd verstuurd op 14 oktober 2008. Op 9 januari 2009 werd in hoofde van eiser in hoger beroep een aanslag in de personenbelasting gevestigd met kohierartikel ...9.

Voor het aanslagjaar 2009 werd op 15 maart 2010 een bericht van wijziging van aangifte verstuurd waarop eiser in hoger beroep antwoordde op 9 april 2010. Een kennisgeving van beslissing tot taxatie werd verstuurd op 9 april 2010. Op 27 april 2010 werd in hoofde van eiser in hoger beroep een aanslag in de personenbelasting gevestigd met kohierartikel ...88.


1.4. Bezwaar

Tegen voormelde supplementaire aanslag in de personenbelasting voor het aanslagjaar 2006 werd door eiser in hoger beroep bezwaar ingediend op 25 augustus 2008 en een aanvullend bezwaar op 23 maart 2009. Dit bezwaar werd bij directoriale beslissing van 26 mei 2009 ontvankelijk doch ongegrond verklaard. Tegen deze aanslag werd dan op 24 juli 2009 door eiser in hoger beroep een verzoekschrift neergelegd ter griffie van de Rechtbank van Eerste aanleg te Antwerpen.

Tegen voormelde supplementaire aanslag in de personenbelasting voor het aanslagjaar 2007 werd door eiser in hoger beroep op 8 januari 2009 bezwaar ingediend. Dit bezwaar werd bij directoriale beslissing dd. 2 juni 2009 ontvankelijk doch ongegrond verklaard. Tegen deze aanslag werd door eiser in hoger beroep op 29 juli 2009 een verzoekschrift neergelegd ter griffie van de rechtbank van Eerste aanleg te Antwerpen.

Tegen voormelde aanslag in de personenbelasting voor het aanslagjaar 2008 werd door eiser in hoger beroep op 26 januari 2009 bezwaar ingediend. Dit bezwaar werd bij directoriale beslissing van 2 juni 2009 ontvankelijk doch ongegrond verklaard. Tegen deze aanslag werd eveneens op 29 juli 2009 door eiser in hoger beroep een verzoekschrift neergelegd ter griffie van de Rechtbank van Eerste aanleg te Antwerpen.

Tegen voormelde aanslag in de personenbelasting voor het aanslagjaar 2009 werd door eiser in hoger beroep op 17 mei 2010 bezwaar ingediend. Dit bezwaar werd op 6 december 2010 ontvankelijk doch ongegrond verklaard. Tegen deze aanslag werd op 3 februari 2011 een verzoekschrift neergelegd ter griffie van de Rechtbank van Eerste aanleg te Antwerpen.


1.4. Voorwerp van de betwisting

De betwisting heeft betrekking op de in hoofde van eiser in hoger beroep gevestigde aanslagen c.q. supplementaire aanslagen in de personenbelasting voor de aanslagjaren 2006 tot en met 2009.

Eiser in hoger beroep is in eerste instantie van oordeel dat er voor het aanslagjaar 2009 sprake is van een dubbele schending van artikel 346 WIB92 in de mate dat enerzijds in het bericht van wijziging onvoldoende gemotiveerd werd waarom de betrokken aangiften gewijzigd dienden te worden. Anderzijds is eiser in hoger beroep tevens van oordeel dat de verweerder in hoger beroep in de kennisgeving van beslissing tot taxatie onvoldoende heeft gemotiveerd waarom met de argumenten van de eiser in hoger beroep geen rekening kon gehouden worden.

Voor alle betrokken aanslagjaren heeft de betwisting verder betrekking op de vraag of het salaris dat eiser in hoger beroep ontving in het kader van zijn mandaat als zaakvoerder voor de BVBA H., krachtens het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag (hierna B-Nl DBV) al dan niet ter belastingheffing aan Nederland is toegewezen in de mate dat de activiteiten uitgeoefend werden op Nederlands grondgebied. Bovendien betwist eiser in hoger beroep het recht van België om op de aan Nederland ter heffing van belasting toegewezen inkomsten aanvullende gemeentebelastingen te heffen.

Voor de aanslagjaren 2006 en 2007 heeft de betwisting bovendien betrekking op de vraag of de inkomsten uit de éénmansonderneming H. al dan niet ter belastingheffing aan Nederland zijn toegewezen in de mate dat deze op Nederlands grondgebied werden uitgeoefend.

Tot slot eist eiser in hoger beroep een immateriële schadevergoeding van 500 euro per half jaar in het geval de uitspraak van dit Hof tot stand komt meer dan drie jaar na de indiening van de respectievelijke bezwaarschriften.


1.5. Procedure voor de eerste rechter

Bij verzoekschriften op tegenspraak, neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen respectievelijk op 24 juli 2009, 29 juli 2009, nogmaals 29 juli 2009 en 3 februari 2011, vordert eiser in hoger beroep de nodige ontheffingen van de bestreden aanslagen.

Bij vonnis van 3 oktober 2012 besliste de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen in eerste instantie om de vier zaken samen te voegen. Verder verklaarde de eerste rechter de vorderingen toelaatbaar doch ongegrond en veroordeelde de eiser in hoger beroep tot de kosten. Het vonnis werd niet betekend.


1.6. Procedure voor het hof van beroep

Tegen dit vonnis heeft eiser in hoger beroep bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 15 oktober 2012, hoger beroep ingesteld.


2. Bespreking

2.1. Toepasselijke wetteksten

Artikel 346 WIB92 (aanslagjaar 2009)

Indien ze meent de inkomsten en andere gegevens te moeten wijzigen welke de belastingplichtige heeft vermeld in een aangifte die voldoet aan de vorm- en termijnvereisten van de artikelen 307 tot 311 of van ter uitvoering van artikel 312 genomen bepalingen, dan wel schriftelijk heeft erkend, stelt de administratie hem bij een ter post aangetekende brief in kennis van de inkomsten en andere gegevens die zij voornemens is in de plaats te stellen van die welke zijn aangegeven of schriftelijk erkend, en vermeldt zij de redenen die naar haar oordeel de wijziging rechtvaardigen.

Wanneer de administratie gebruik maakt van het bewijsmiddel bedoeld in artikel 342, § 1, eerste lid, deelt zij op dezelfde wijze het bedrag mede van de winst of baten van drie soortgelijke belastingplichtigen, alsmede de gegevens die nodig zijn voor het verhoudingsgewijs bepalen van de winst of baten van de betrokken belastingplichtige.

Binnen de termijn van een maand na de verzending van dat bericht, welke termijn wegens wettige redenen kan worden verlengd, kan de belastingplichtige schriftelijk zijn opmerkingen inbrengen; de aanslag mag niet worden gevestigd voor die, eventueel verlengde, termijn verstreken is, behoudens indien de belastingplichtige met de wijziging van zijn aangifte schriftelijk instemt of indien de rechten van de Schatkist in gevaar verkeren wegens een andere oorzaak dan het verstrijken van de aanslagtermijn.

De vorige leden zijn eveneens van toepassing op de inkomsten en andere gegevens die zijn vermeld in een in artikel 306 bedoeld voorstel van aanslag, wanneer hetzij dat voorstel van aanslag, aangevuld met de gegevens die de belastingplichtige binnen de in artikel 306, § 3, vermelde termijn heeft ter kennis gebracht, onjuist of onvolledig is, hetzij de administratie niet akkoord gaat met de haar binnen de termijn van artikel 306, § 3, ter kennis gebrachte opmerkingen van de belastingplichtige.

Ten laatste de dag van de vestiging van de aanslag, stelt de administratie de belastingplichtige bij ter post aangetekende brief in kennis van de opmerkingen die hij heeft gemaakt overeenkomstig het derde lid van dit artikel, en waarmee zij geen rekening heeft gehouden, met vermelding van de motieven die haar beslissing rechtvaardigen.


Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag dd. 5 juni 2001

Artikel 14 ZELFSTANDIGE BEROEPEN
1. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 16, paragrafen 2, 3 en 4, zijn inkomsten verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere werkzaamheden van zelfstandige aard slechts in die Staat belastbaar, tenzij die inwoner in de andere verdragsluitende Staat voor het verrichten van zijn werkzaamheden geregeld over een vaste basis beschikt. Indien hij over zulk een vaste basis beschikt, mogen de inkomsten in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan die vaste basis kunnen worden toegerekend.
2. De uitdrukking « vrij beroep » omvat in het bijzonder zelfstandige werkzaamheden op het gebied van wetenschap, letterkunde, kunst, opvoeding of onderwijs, alsmede de zelfstandige werkzaamheden van artsen, advocaten, ingenieurs, architecten, tandartsen en accountants.


Artikel 15 NIET-ZELFSTANDIGE BEROEPEN
1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 18, 19 en 20 zijn lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen in die andere Staat worden belast.
2. Niettegenstaande de bepalingen van paragraaf 1 zijn beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een in de andere verdragsluitende Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde Staat belastbaar, indien :
a) de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan, en
b) de beloningen worden betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is, en
c) de beloningen niet ten laste komen van een vaste inrichting af een vaste basis, die de werkgever in de andere Staat heeft.
3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip, binnenschip af luchtvaartuig, slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding is gelegen van de onderneming die dat schip, binnenschip af luchtvaartuig exploiteert.


Artikel 16 VENNOOTSCHAPSLEIDING
1. Beloningen die een persoon die inwoner is van een verdragsluitende Staat verkrijgt van een vennootschap die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat ter zake van de uitoefening van een opdracht of taak als bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar of ter zake van de uitoefening van functies die volgens de wetgeving van die andere Staat als soortgelijke functies worden beschouwd, mogen in die andere Staat worden belast.
2. Beloningen die een persoon die inwoner is van een verdragsluitende Staat verkrijgt van een vennootschap die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat ter zake van de uitoefening - buiten het kader van een dienstbetrekking - van een leidende werkzaamheid of leidende functie van dagelijks bestuur, van commerciële, technische of financiële aard, magen in die andere staat worden belast.
3. Beloningen die een persoon die inwoner is van een verdragsluitende Staat verkrijgt van een vennootschap die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat ter zake van de uitoefening - buiten het kader van een dienstbetrekking - van werkzaamheden andere dan deze vermeld in de paragrafen 1 en 2 mogen in die andere Staat worden belast.
4. Niettegenstaande de bepalingen van de paragrafen 2 en 3 mogen de aldaar bedoelde beloningen die een persoon verkrijgt ter zake van de uitoefening van die werkzaamheden in een vaste inrichting gevestigd in de andere verdragsluitende Staat dan die waarvan de vennootschap inwoner is en die door deze vaste inrichting worden gedragen, in die andere Staat worden belast.


Artikel 23 WIJZE WAAROP DUBBELE BELASTING WORDT VERMEDEN
1. In België wordt dubbele belasting op de volgende wijze vermeden :
a) Indien een inwoner van België inkomsten verkrijgt, andere dan dividenden, interest of royalty's als zijn bedoeld in artikel 12, paragraaf 5, of bestanddelen van een vermogen bezit die ingevolge de bepalingen van dit Verdrag, in Nederland zijn belast, stelt België deze inkomsten of deze bestanddelen van vermogen vrij van belasting, maar om het bedrag van de belasting op het overige inkomen af vermogen van die inwoner te berekenen mag België het belastingtarief toepassen dat van toepassing zou zijn indien die inkomsten of die bestanddelen van het vermogen niet waren vrijgesteld.
b) Onder voorbehoud van de bepalingen van de Belgische wetgeving betreffende de verrekening van in het buitenland betaalde belastingen met de Belgische belasting wordt, indien een inwoner van België inkomsten verkrijgt die deel uitmaken van zijn samengetelde inkomen dat aan de Belgische belasting is onderworpen en bestaan uit dividenden die niet van Belgische belasting zijn vrijgesteld ingevolge subparagraaf c hierna, uit interest of uit royalty's als zijn bedoeld in artikel 12, paragraaf 5, de op die inkomsten geheven Nederlandse belasting in mindering gebracht van de Belgische belasting op die inkomsten.
c) Dividenden die een vennootschap die inwoner is van België verkrijgt van een vennootschap die inwoner is van Nederland, worden in België vrijgesteld van de vennootschapsbelasting op de voorwaarden en binnen de grenzen die in de Belgische wetgeving zijn bepaald.
d) Indien verliezen die een onderneming gedreven door een inwoner van België in een in Nederland gelegen vaste inrichting heeft geleden, voor de belastingheffing van die onderneming in België volgens de Belgische wetgeving werkelijk in mindering van de winsten van die onderneming zijn gebracht, is de vrijstelling ingevolge subparagraaf a) in België niet van toepassing op de winst van andere belastbare tijdperken die aan die inrichting kan worden toegerekend, in zoverre als deze winst ook in Nederland door de verrekening van die verliezen van belasting is vrijgesteld. ( ...)


2.2. Beoordeling

2.2.1. voor het aanslagjaar 2009 : motivering van het bericht van wijziging alsmede van de kennisgeving van beslissing tot taxatie (art. 346 WIB92)

Samen met de eerste rechter is het Hof van oordeel dat het bericht van wijziging dd. 15 maart 2010 voor het aanslagjaar 2009 voldoende gegevens en motivering bevat opdat eiser in hoger beroep uit deze gegevens kon opmaken op welke feiten, cijfers en omstandigheden de wijziging berustte en welke de argumenten en motieven daartoe waren. Dit geldt evenzeer voor de kennisgeving tot taxatie dd. 9 april 2010.

Het Hof is dan ook van oordeel dat er van een schending van artikel 346 WIB92 in casu geen sprake kan zijn.


2.2.2. voor alle aanslagjaren : de heffingsbevoegdheid onder het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag inzake het salaris verkregen uit de BVBA H.

Vooreerst dient opgemerkt te worden, in tegenstelling tot wat eiser in hoger beroep voorhoudt, dat indien het Wetboek van Inkomstenbelastingen 92 bepaalde inkomsten in hoofde van eiser in hoger beroep belastbaar stelt, zoals in casu, het aan laatstgenoemde toekomt aan te tonen dat België krachtens een door haar afgesloten dubbelbelastingverdrag niet tot effectieve heffing kan overgaan doch integendeel voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen op de wijze zoals vermeld in het betrokken dubbelbelastingverdrag.


Wat het toepasselijke artikel uit het B-Nl DBV betreft is het Hof anders dan de eerste rechter en in tegenstelling tot wat verweerder in hoger beroep voorhoudt, van oordeel dat aangezien zowel de eiser in hoger beroep als de BVBA H. in België gevestigd zijn, artikel 16 van het B-NL DBV krachtens een duidelijke tekst niet van toepassing kan zijn.


Uit de door verweerder in hoger beroep aangereikte bewijsstukken blijkt bovendien dat de Nederlandse belastingdienst van oordeel is dat in casu artikel 15 B-Nl DBV toegepast dient te worden (stukken 1 en 2 dossier nr. 070-01-08/092632-2012/A.R./2903). Mocht België al van oordeel zijn dat een ander artikel dan artikel 15 DBV toegepast dient te worden, dan is er sprake van een zgn. kwalificatieconflict in de zin van randnummer 32.2 van het commentaar van het fiscaal comité van de OESO bij het OESO-modelverdrag.

Reeds eerder besliste dit Hof in zijn arrest dd. 21 juni 2011 in dit verband:

"Ingevolge randnummer 32.2 e.v. van het commentaar van het fiscaal comité bij het OESO-­modelverdrag (Model Tax Convention on Income and on Capital OECD, Paris, 22 July 2010, hierna 'OESO-commentaar) dient de woonstaat de kwalificatie van de bronstaat te volgen indien er een kwalificatieconflict ontstaat door de verwijzing naar het nationaal recht krachtens art. 3 § 2 OESO-­modelverdrag. Er is sprake van een dergelijk kwalificatieconflict indien de twee Staten ten gevolge van de verwijzing naar het nationaal recht elk van oordeel zijn dat een ander verdragsartikel van toepassing is.

Traditioneel wordt in de Belgische rechtspraak aan het OESO-commentaar als zgn. soft law een zekere interpretatieve rol toegemeten a fortiori indien het commentaar dateert van voor de ondertekening van het betrokken dubbelbelastingverdrag. (Prof. Dr. J. Wouters & M. Vidal, “De Oeso-modelovereenkomst inzake dubbelbelastingen en de Belgische rechter”).

Voormelde paragraaf werd in het OESO-commentaar opgenomen in 2000 derhalve vooraleer het Belgisch-Nederlands verdrag werd ondertekend. België heeft terzake deze bepaling geen voorbehoud bij het OESO-commentaar gemaakt, integendeel, de Belgische administratie heeft deze analyse bevestigd in haar circulaire dd. 16 januari 2004 en opnieuw in circulaire AFZ nr. 4/2010 dd. 6 april 2010, nl. in randnr. 7:

"Wanneer zich een tegenstrijdigheid in kwalificatie voordoet, zal België, als woonstaat, de kwalificatie van de bronstaat moeten aannemen om artikel 23 (of 22) toe te passen (...)."

Het begrip 'dienstbetrekking' in art. 15 van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag wordt in het verdrag niet nader omschreven. Derhalve dient krachtens art. 3 § 2 van hetzelfde verdrag verwezen te worden naar het nationaal recht van de Staat die het verdrag toepast tenzij de context anders vereist. Dit houdt derhalve in dat Nederland voor de invulling van het begrip 'dienstbetrekking' in eerste instantie naar het intern Nederlands recht verwijst. Indien België evenwel krachtens voormeld art. 3 § 2 van het verdrag naar Belgisch intern recht verwijst zoals verweerder in hoger beroep doet om aldus de toepassing van art. 15 van het verdrag in casu af te wijzen ontstaat een kwalificatieconflict zoals hierboven aangegeven."

Het hof is van oordeel dat deze analyse onverkort in casu dient toegepast te worden.


Nu vaststaat dat in casu artikel 15 B-Nl DBV toegepast dient te worden, komt het aan eiser in hoger beroep toe het bewijs te leveren dat aan de voorwaarden van voornoemd artikel voldaan is om belastingheffing aan Nederland toe te wijzen.

In eerste instantie dient krachtens artikel 15 § 1 B-Nl DBV door eiser in hoger beroep die in België om voorkoming van dubbele belasting verzoekt, aangetoond te worden dat er wel degelijk arbeid in het kader van zijn mandaat als zaakvoerder van de BVBA H. in Nederland werd uitgeoefend en hoeveel werkdagen aldus in Nederland werden uitgeoefend. Het Hof stelt vast dat eiser in hoger beroep weliswaar verwijst naar nihil-aanslagen in het kader van de Nederlandse inkomstenbelastingen en naar een vermeende onderworpenheid aan de Nederlandse sociale verzekeringen, doch in concreto geen gedetailleerde en derhalve overtuigende bewijzen aanbrengt.

De Nederlandse fiscale administratie waarmee (weliswaar voor de inkomsten 2009-aanslagjaar 2010) een uitwisseling van inlichtingen op grond van de EG-richtlijn van 19 december 1977 (77/799/EEG) en artikel 29 van het B-Nl. DBV plaats vond schreef terzake in haar brief dd. 9 maart 2012 het volgende (zie stuk 2 dossier nr. 070-01-08/092632-2012/A.R./2903):

"Voor belastbaar loon vindt toewijzing aan België plaats op grond van de hoofdregel in artikel 15 § 1 van dat verdrag, omdat niet toegekomen wordt aan de 183-dagenregeling in artikel 15 § 2. Op de eerste plaats heeft belanghebbende nimmer concreet aangetoond aan de eis te voldoen, zelfs geen poging daartoe. Hij heeft ook geen inzage gegeven in zijn kantooragenda. Daarnaast ben ik van mening dat de dagen dat de postbus in Nederland wordt aangedaan dit niet kwalificeert als een werkdag in Nederland in de zin van artikel 15 § 2. Het is een transitie via Nederlands grondgebied van of naar het woonadres in België naar of van het kantooradres in België. Het kan niet zo zijn dat een normale werkdag opeens aangemerkt zou kunnen worden als een werkdag in Nederland door het enkel kortstondig aandoen van een postbus kort over de grens in Nederland op weg van of naar de normale werkplek in België.”

Het is weliswaar juist zoals eiser in hoger beroep volhoudt en integenstelling tot wat de Nederlandse fiscale administratie oordeelt dat voor de toepassing van de zgn. 183-dagenregeling en meer bepaald de interpretatie van het begrip 'verblijft' in de zin van artikel 15 § 2 B-Nl DBV, de in aanmerking te nemen dagen alle dagen van fysische aanwezigheid (op in casu Nederlands grondgebied) zijn en niet enkel de zgn. werkdagen (zie ook Prof Dr. F. Pötgens, "Income from International Private Employment", Doctoral Series 12; IBFD, 2007, 494 et seq.). En het is evenzeer juist dat voor de berekening van de 183 dagen een (zeer) kortstondig verblijf in de werkstaat kan volstaan (zie Prof Dr. F. Pötgens, o.c., p. 509 (513) met in het bijzonder de verwijzing naar BFH, 10 juli 1996, BStBl., II, 1997, 15). Doch het Hof is in eerste instantie van oordeel dat de eiser in hoger beroep niet voldoet aan de hem in het kader van artikel 15 § 1 B-Nl DBV opgelegde bewijslast die er in bestaat aan te tonen welke werkdagen hij precies in Nederland gewerkt heeft. Aan de discussie inzake artikel 15 § 2 B-Nl DBV wordt aldus volgens het Hof niet toegekomen.

Het Hof is derhalve van oordeel dat belastingheffing over voormeld salaris voor de in betwisting zijnde aanslagjaren terecht ter belastingheffing aan België werd toegewezen waardoor de betwisting inzake de gerechtigdheid van België inzake het heffen van aanvullende gemeentebelasting zoals evenzeer opgeworpen door eiser in hoger beroep, zonder voorwerp wordt.


2.2.3. voor de aanslagjaren 2006 en 2007 : het al dan niet aanwezig zijn van een Nederlandse vaste basis in hoofde van de éénmansonderneming H.

Verder beweert eiser in hoger beroep dat de inkomsten uit de eenmansonderneming H. krachtens artikel 14 B-Nl DBV voor de aanslagjaren 2006 en 2007 volledig toe te rekenen zijn aan een Nederlandse vaste basis waardoor deze inkomsten krachtens artikel 23 B-Nl. DBV in België vrijgesteld dienen te worden met progressievoorbehoud.

Het begrip 'vaste basis' uit artikel 14 van het B-Nl. DBV kan per analogie aan de hand van het begrip 'vaste inrichting' uit artikel 5 van hetzelfde verdrag geïnterpreteerd worden (zie o.m. “Issues related to Article 14 of the OECD-Model Tax Convention", Issues In International Taxation nr. 7, ad 23 e.v., OECD, 2000, Parijs).

Concreet houdt dit in dat opdat er sprake zou zijn van een vaste basis in de zin van artikel 14 B-Nl DBV het nodig is dat eiser in hoger beroep aantoont:

gedurende een zekere tijd over een vaste bedrijfsinrichting in Nederland te hebben beschikt met behulp waarvan de werkzaamheden van de betrokkene geheel of gedeeltelijk werden uitgeoefend.

Het geheel van feiten en omstandigheden en de bewijzen die eiser in hoger beroep in deze aandraagt (nl. verwijzing naar Nederlands BTW-nr.; inschrijving in de Nederlandse Kamer van Koophandel, de verplaatsingskosten, het vermeende huurcontract en de Nederlandse frankeerkosten) kunnen het Hof niet overtuigen a fortiori niet wat betreft het tweede door eiser in hoger beroep te leveren bewijs nl. dat de kwestieuze inkomsten middels vermeende vaste basis werden verworven.

Bovendien heeft de Nederlandse belastingadministratie reeds eerder geoordeeld dat hogervermelde voorwaarden in casu niet vervuld waren voor eiser in hoger beroep (zie bief dd. 21 oktober 2003 stuk 160 tot en met 163 dossier nr. 070.01-08/092632-A.R. 09/4850/A). Deze brief dateert weliswaar van 2003 doch eiser in hoger beroep toont niet (op overtuigende wijze) aan waarom voormelde conclusie voor de aanslagjaren 2006 en 2007 niet van toepassing zou zijn.

En ten overvloede wijst het Hof er op dat zelfs indien er sprake zou zijn van een vaste basis - quod non zoals hierboven aangegeven - eiser in hoger beroep bovendien niet bewijst dat aan de onderworpenheidsvoorwaarde van artikel 23 B-Nl. DBV is voldaan.

Het Hof is derhalve van oordeel dat het argument van eiser in hoger beroep dat de inkomsten uit de éénmansonderneming H. voor de betrokken aanslagjaren volledig toerekenbaar zijn aan een Nederlandse vaste inrichting waarover hij aldaar beschikt(e), niet weerhouden kan worden waardoor belastingheffing krachtens artikel 14 B-Nl. DBV terecht aan België werd toegewezen.


2.2.4. Immateriële schadevergoeding

Eiser in hoger beroep vordert verder een immateriële schadevergoeding van 500 euro per half jaar vertraging indien de beslissing van het Hof later dan 3 jaar na indiening van de bezwaarschriften tot stand komt.

Eiser in hoger beroep toont evenwel geenszins waar door verweerder in hoger beroep een fout zou zijn gemaakt die aanleiding zou kunnen geven tot de gevorderde schadevergoeding en toont evenmin aan op welke wijze en in welke mate hij aldus schade zou hebben geleden. Het Hof wijst deze vordering dan ook als ongegrond af.


Beslissing

Het hof beslist bij arrest op tegenspraak.

De rechtspleging verliep in overeenstemming met de wet van 15 juni l935 op het gebruik van de taal in gerechtszaken.

  • Het hof verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond. Het hof bevestigt het bestreden vonnis.
  • Het hof veroordeelt eiser in hoger beroep H. tot de kosten van het geding, aan de zijde van de Belgische Staat begroot op 5.500 EUR rechtsplegingsvergoeding hoger beroep.


Dit arrest werd uitgesproken in de openbare zitting van 17 december 2013 door

D. WOUTERS, Raadsheer wd. voorzitter
M. GHYSELEN, Raadsheer
B. PEETERS, Plaatsvervangend Raadsheer
L. KAM, Griffier

Aantekeningen

Voetnoten

  1. Voor zover bekend (nog) niet elders gepubliceerd.