Hervein II

Uit NeBelEx Wiki
(Doorverwezen vanaf Hervein en Lorthiois)
Ga naar: navigatie, zoeken

Partijen

In de gevoegde zaken C-393/99 en C-394/99,

betreffende twee verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Arbeidsrechtbank te Doornik (België), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ)

en

Claude Hervein,

Hervillier SA (C-393/99),

Guy Lorthiois,

Comtexbel SA (C-394/99),

"om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van artikel 14 quater, lid 1, sub b, thans artikel 14 quater, sub b, en bijlage VII bij verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), daarna gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3811/86 van de Raad van 11 december 1986 (PB L 355, blz. 5),

wijst HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. Jann, F. Macken en N. Colneric, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet (rapporteur), M. Wathelet en V. Skouris, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

  • het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ), vertegenwoordigd door L. Paeme, administrateur-generaal van dit instituut,
  • Hervein, Hervillier SA, Lorthiois en Comtexbel SA, vertegenwoordigd door E. van Daele en P. Detournay, advocaten,
  • de Belgische regering, vertegenwoordigd door P. Rietjens als gemachtigde,
  • de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Grigoriou, I. Galani-Maragkoudaki en I. Bakopoulos als gemachtigden,
  • de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door F. Anton en E. Karlsson als gemachtigden,
  • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Hillenkamp en H. Michard als gemachtigden, bijgestaan door R. Karpenstein, Rechtsanwalt,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen van de Zelfstandigen (RSVZ), vertegenwoordigd door L. Renaud, adviseur van dit instituut, de Griekse regering, vertegenwoordigd door I. Galani-Maragkoudaki en I. Bakopoulos, de Raad, vertegenwoordigd door A. Lo Monaco als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. Michard, ter terechtzitting van 7 februari 2001,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 april 2001,

het navolgende


Arrest

Overwegingen van het arrest

1 Bij twee vonnissen van 5 oktober 1999, ingekomen bij het Hof op 13 oktober daaraanvolgend, heeft de Arbeidsrechtbank te Doornik krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de geldigheid van artikel 14 quater, lid 1, sub b, thans artikel 14 quater, sub b, en de bijlage VII bij verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), daarna gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3811/86 van de Raad van 11 december 1986 (PB L 355, blz. 5; hierna: "verordening nr. 1408/71"), en over de draagwijdte van een eventuele ongeldigverklaring.

2 Deze vragen zijn gerezen in gedingen tussen het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (hierna: "RSVZ") en Hervein en de vennootschap Hervillier SA (hierna: "Hervillier"), en tussen het RSVZ en Lorthiois en de vennootschap Comtexbel SA (hierna: "Comtexbel"), betreffende sociale bijdragen die het RSVZ vordert uit hoofde van de werkzaamheden als bestuurder van een vennootschap, die Hervein en Lorthiois in België hebben uitgeoefend.

Bepalingen van gemeenschapsrecht

3 Titel II van verordening nr. 1408/71 omvat de artikelen 13 tot en met 17, betreffende de vaststelling van de wetgeving die van toepassing is op de werknemers, de zelfstandigen, alsmede hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.

4 Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 luidt:

"Onder voorbehoud van artikel 14 quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld."

5 Artikel 14 quater van verordening nr. 1408/71 stelt bijzondere regels vast voor personen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende lidstaten uitoefenen. In de door verordening nr. 2001/83 bijgewerkte versie bepaalt dit artikel:

"1. Op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van een lidstaat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere lidstaat uitoefent:
a) is, onder voorbehoud van het bepaalde sub b, de wetgeving van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent;
b) is, in de in bijlage VII genoemde gevallen, de wetgeving van toepassing van ieder van deze lidstaten voor wat de op hun grondgebied uitgeoefende werkzaamheden betreft.
2. De wijze van toepassing van lid 1, sub b, zal in een op voorstel van de Commissie door de Raad vast te stellen verordening worden bepaald."

6 In artikel 14 quinquies, lid 1, wordt bepaald:

"De in (...) artikel 14 quater, sub 1 a, bedoelde persoon wordt voor de toepassing van de wetgeving welke is vastgesteld overeenkomstig deze bepalingen, aangemerkt alsof hij zijn volledige beroepswerkzaamheden uitoefende op het grondgebied van de betrokken lidstaat."

7 Bijlage VII bij verordening nr. 1408/71, waarnaar artikel 14 quater, lid 1, sub b, verwijst en waarin de gevallen worden opgesomd waarin op een persoon gelijktijdig de wetgeving van twee lidstaten van toepassing is, vermeldt in punt 1 de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst in België en van werkzaamheden in loondienst in een andere lidstaat, behalve Luxemburg.

8 Ter aanvulling van artikel 14 quater van verordening nr. 1408/71, teneinde rekening te houden met de mogelijkheid dat meer dan twee werkzaamheden in loondienst en anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende lidstaten worden uitgeoefend, en om de wijze van toepassing van lid 1, sub b, van dit artikel overeenkomstig lid 2 van artikel 14 quater vast te stellen, heeft de Raad verordening nr. 3811/86 vastgesteld. Deze verordening is overeenkomstig artikel 4 daarvan van toepassing met ingang van 1 januari 1987.

9 Ingevolge artikel 1, punt 1, van verordening nr. 3811/86 is artikel 14 quater van verordening nr. 1408/71 door de volgende tekst vervangen:

"Op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende lidstaten uitoefent:
a) is, onder voorbehoud van het bepaalde onder b, de wetgeving van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent of wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer lidstaten uitoefent de wetgeving die wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14, punt 2 of punt 3;
b) zijn in de in bijlage VII genoemde gevallen van toepassing:
  • de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent waarbij, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer lidstaten uitoefent, deze wetgeving wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14, punt 2 of punt 3,
en
  • de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent waarbij, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer lidstaten uitoefent, deze wetgeving wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14 bis, punten 2, 3 of 4."

10 Voorts is bij artikel 1, punt 2, van verordening nr. 3811/86 in artikel 14 quinquies van verordening nr. 1408/71 het volgende lid ingevoegd:

"2. Voor de vaststelling van de hoogte van de premie voor zelfstandigen ingevolge de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de in artikel 14 quater, onder b, bedoelde persoon werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, wordt deze persoon behandeld alsof hij zijn werkzaamheid in loondienst eveneens op het grondgebied van deze lidstaat uitoefende."

11 Ten slotte is bij artikel 2 van verordening nr. 3811/86 verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1; hierna: "toepassingsverordening") aangevuld door de invoering van verschillende bepalingen die de gelijktijdige toepassing van de twee wetgevingen die op de in artikel 14 quater, sub b, van verordening nr. 1408/71 bedoelde personen van toepassing zijn, moeten vergemakkelijken.

De hoofdgedingen en de prejudiciële vragen

Zaak C-393/99

12 Tot 6 oktober 1986 oefende Hervein, die de Franse nationaliteit bezit en in Frankrijk woont, gelijktijdig in verschillende, in Frankrijk en in België gevestigde vennootschappen, met name Hervillier, de functie uit van algemeen directeur en bestuurder of afgevaardigd bestuurder.

13 In Frankrijk, waar de bestuurders van vennootschappen voor hun sociale verzekering met werknemers worden gelijkgesteld, was Hervein aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel voor werknemers, waarvoor hij bijdragen betaalde.

14 Het RSVZ heeft van Hervein en Hervillier voor de Arbeidsrechtbank te Doornik bijdragen uit hoofde van Herveins werkzaamheden in België tussen 1 juli 1982 en 31 december 1986 gevorderd. Volgens het RSVZ viel Hervein in België onder het socialezekerheidsstelsel voor zelfstandigen, omdat hij aldaar volgens de Belgische wetgeving werkzaamheden als zelfstandige uitoefende, terwijl hij in Frankrijk onder het socialezekerheidsstelsel voor werknemers viel. Overeenkomstig artikel 14 quater, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71, in samenhang met bijlage VII bij deze verordening, is op een persoon die in België werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent en in Frankrijk werkzaamheden in loondienst, de wetgeving van ieder van deze staten van toepassing.

15 Hervein en Hervillier hebben betwist dat Hervein onder het Belgisch stelsel viel, op grond dat Hervein in Frankrijk voor zijn sociale verzekering weliswaar met een werknemer werd gelijkgesteld, maar daarom nog niet aldaar werkzaamheden in loondienst uitoefende.

16 Aangezien de Arbeidsrechtbank te Doornik twijfel koesterde omtrent het karakter van de door Hervein in Frankrijk uitgeoefende werkzaamheden, heeft zij bij vonnis van 6 juni 1995 besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof hieromtrent een prejudiciële vraag te stellen. Bij arrest van 30 januari 1997, Hervein en Hervillier (C-221/95, Jurispr. blz. I-609), heeft het Hof geantwoord:

"Voor de toepassing van de artikelen 14 bis en 14 quater van verordening [nr. 1408/71] dienen onder $werkzaamheden in loondienst' en $werkzaamheden anders dan in loondienst' de werkzaamheden te worden verstaan die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend."

17 Na dit arrest is de procedure voor de Arbeidsrechtbank te Doornik voortgezet. Hervein en Hervillier hebben verwezen naar de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Hervein en Hervillier, reeds aangehaald, waarin hij het Hof in overweging gaf, artikel 14 quater, lid 1, sub b, en bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 ongeldig te verklaren, en zij hebben de Arbeidsrechtbank te Doornik verzocht het Hof vragen te stellen over de geldigheid van deze bepalingen. Het RSVZ heeft zich evenwel tegen een dergelijke verwijzing verzet, op grond dat het arrest Hervein en Hervillier, reeds aangehaald, definitief was. Voorts heeft het aangevoerd dat Hervein, gelet op het antwoord van het Hof, verplicht was de bijdragen voor het Belgisch socialezekerheidsstelsel voor zelfstandigen te betalen.

18 De Arbeidsrechtbank te Doornik is van oordeel, dat Hervein overeenkomstig de uitlegging van het Hof in het arrest Hervein en Hervillier, reeds aangehaald, moet worden geacht in Frankrijk werkzaamheden in loondienst uit te oefenen en in België werkzaamheden anders dan in loondienst. Derhalve is volgens haar krachtens artikel 14 quater, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71, in samenhang met bijlage VII bij deze verordening, de Belgische socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing. Zij vraagt zich echter af of deze bepalingen verenigbaar zijn met de artikelen 48 en 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 39 EG en 43 EG).

19 In die omstandigheden heeft de Arbeidsrechtbank te Doornik besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de navolgende prejudiciële vragen te stellen:

"1) Moeten, gelet op de artikelen 48 en 52 van het Verdrag, artikel 14 quater, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, en bijlage VII bij genoemde verordening nr. 1408/71 ongeldig worden verklaard, voorzover daarin wordt bepaald dat op degene die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van een lidstaat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere lidstaat uitoefent, de wetgeving van ieder van deze lidstaten van toepassing is?
2) Kan die ongeldigheid worden aangevoerd om de aansluiting en de krachtens de ongeldig verklaarde bepaling verschuldigde bijdragen voor perioden voordat het arrest wordt gewezen, waarin de ongeldigheid wordt uitgesproken, te betwisten, onder voorbehoud - indien hierop ontkennend wordt geantwoord - van het geval van de werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een klacht hebben ingediend volgens het toepasselijke nationale recht?"

Zaak C-394/99

20 Lorthiois, die in Frankrijk woont, is bestuurder, voorzitter van de raad van bestuur en president-directeur van een in Frankrijk gevestigde vennootschap. Uit dien hoofde is hij aangesloten bij het Franse socialezekerheidsstelsel voor werknemers, waarvoor hij bijdragen betaalt. Daarnaast is Lorthiois voorzitter van de raad van bestuur van Comtexbel, een in België gevestigde vennootschap.

21 Om dezelfde redenen die het met betrekking tot Hervein aanvoert heeft het RSVZ van Lorthiois en Comtexbel voor de Arbeidsrechtbank te Doornik bijdragen uit hoofde van Lorthiois' werkzaamheden in België tussen 1 januari 1987 en 31 december 1988 gevorderd.

22 Op dezelfde gronden als in de zaak Hervein en Hervillier heeft de Arbeidsrechtbank te Doornik besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof dezelfde vragen als in dat geding te stellen.

23 Bij beschikking van de president van het Hof van 22 november 1999 zijn de zaken C-393/99 en C-394/99 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

Voorafgaande opmerking

24 In zaak C-393/99 betreft de eerste vraag de geldigheid van artikel 14 quater, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71, in de versie die tot 31 december 1986 van toepassing was. Zoals in de punten 8 en 9 van het onderhavige arrest is opgemerkt, is deze bepaling met ingang van 1 januari 1987 gewijzigd en is zij thans artikel 14 quater, sub b. Gelet op de periode waarover het RSVZ bijdragen van Lorthiois en Comtexbel vordert, moet de eerste vraag in de zaak C-394/99 worden geacht betrekking te hebben op artikel 14 quater, sub b, dat met ingang van 1 januari 1987 van toepassing was.

25 Aangezien de betrokken bepaling, wat de vragen van de Arbeidsrechtbank te Doornik in de twee zaken betreft, in haar twee opeenvolgende versies dezelfde inhoud heeft, zal om praktische redenen in het vervolg van het arrest slechts worden gesproken van "artikel 14 quater, sub b", waarbij deze uitdrukking op de beide versies doelt. Dit geldt ook voor artikel 14 quater, lid 1, sub a, thans artikel 14 quater, sub a.

De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

26 Het RSVZ, de Belgische regering en de Raad betwisten de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen. Zij voeren in wezen aan, dat het Hof artikel 14 quater, sub b, en bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 in het arrest Hervein en Hervillier, reeds aangehaald, en in het arrest van 30 januari 1997, De Jaeck (C-340/94, Jurispr. blz. I-461), heeft uitgelegd zonder deze bepalingen ongeldig te verklaren, terwijl de advocaat-generaal het Hof in overweging had gegeven dit te doen en het Hof dit ook ambtshalve had kunnen doen. Aldus heeft het Hof volgens hen de geldigheid van deze bepalingen erkend en zou door de vragen van de Arbeidsrechtbank te Doornik zonder een nieuw feit dat zich sedertdien heeft voorgedaan, het gezag van gewijsde worden aangetast.

27 Dit betoog kan niet worden aanvaard. Indien het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing geen uitspraak heeft gedaan over een rechtsvraag die hem niet was voorgelegd en die daarenboven evenmin was aangevoerd door de partijen of belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend, heeft het niet ipso facto definitief uitspraak gedaan over het betrokken punt. Bovendien belet niets het Hof om, op verzoek van een nationale rechter en in het kader van de in artikel 234 EG voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitspraak te doen over de geldigheid van een handeling van de instellingen van de Gemeenschap, die het reeds heeft uitgelegd.

28 De prejudiciële vragen van de Arbeidsrechtbank te Doornik zijn derhalve ontvankelijk.

De eerste vraag

Bij het Hof ingediende opmerkingen

29 Het RSVZ en de Belgische regering beklemtonen inzonderheid dat de toepassing van artikel 14 quater, sub b, van verordening nr. 1408/71 ertoe leidt dat alle werknemers die in België als zelfstandige werkzaamheden uitoefenen, op dezelfde wijze worden behandeld, ongeacht of zij bovendien in België of in een andere lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefenen. Zij zijn allen in België onder dezelfde voorwaarden bij de sociale verzekeringen voor zelfstandigen aangesloten. Aldus worden de beginselen nageleefd die het Hof heeft toegepast in de arresten van 7 juli 1988, Stanton (143/87, Jurispr. blz. 3877) en Wolf e.a. (154/87 en 155/87, Jurispr. blz. 3897), en volgens welke een persoon die in een lidstaat als zelfstandige werkzaamheden uitoefent, wanneer hij tevens bezoldigde werkzaamheden uitoefent, op dezelfde wijze moet worden behandeld ongeacht of hij deze bezoldigde werkzaamheden in dezelfde lidstaat dan wel in een andere lidstaat uitoefent. Deze arresten hebben volgens hen een non-discriminatieverplichting vastgelegd, doch geenszins verboden dat iemand tezelfdertijd onder twee socialezekerheidsstelsels valt. Voorts verschilt de situatie die uit artikel 14 quater, sub b, voortvloeit, van de situatie die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 15 februari 1996, Kemmler (C-53/95, Jurispr. blz. I-703), waarin het Hof heeft geoordeeld, dat een lidstaat personen die reeds als zelfstandige werkzaamheden uitoefenen in een andere lidstaat, waar zij zijn gedomicilieerd en aangesloten zijn bij een socialezekerheidsregeling, niet kan verplichten aan het stelsel voor zelfstandigen bij te dragen, wanneer die verplichting deze personen geen extra sociale bescherming biedt. In deze situatie ging het om een werknemer die in twee lidstaten werkzaamheden als zelfstandige uitoefende, en niet in de ene lidstaat werkzaamheden als zelfstandige en in de andere werkzaamheden in loondienst.

30 Voorts voeren het RSVZ, de Belgische regering en de Raad aan, dat de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van een andere lidstaat op zelfstandige werkzaamheden die in België worden uitgeoefend, de facto tot een harmonisatie van socialezekerheidswetgevingen zou leiden, terwijl in het Verdrag slechts van een coördinatie sprake is.

31 Ten slotte voert het RSVZ aan, dat de vaststelling van artikel 14 quater, sub b, voor werknemers die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst in Frankrijk en werkzaamheden als zelfstandige in België uitoefenen, niets heeft veranderd aan de vroegere situatie uit hoofde van het op 17 januari 1948 tussen België en Frankrijk gesloten Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid, dat is geratificeerd bij de Belgische wet van 2 juni 1949 en vervolledigd bij de administratieve regelingen van 23 december 1953 en 25-26 januari 1956 (hierna: "Frans-Belgisch Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid van 17 januari 1948"), volgens welk verdrag personen in deze situatie reeds bij de twee stelsels waren aangesloten.

32 De Commissie beklemtoont dat bij verordening nr. 1408/71 niet de structuur of de inhoud van de nationale socialezekerheidswetgevingen wordt gewijzigd, en deze wetgevingen evenmin worden geharmoniseerd, doch enkel worden gecoördineerd. Derhalve wordt ten onrechte kritiek geleverd op het feit dat artikel 14 quater, sub b, en bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 slechts bepaalde lidstaten betreffen. Deze situatie, die niet als een discriminatie op grond van nationaliteit kan worden aangemerkt, vloeit immers voort uit de grenzen van verordening nr. 1408/71 zelf.

33 Artikel 14 quater, sub b, is haars inziens ingevoerd als antwoord op het probleem dat verschillende lidstaten hadden met de praktijk waarbij een aantal personen hun beroepswerkzaamheden over verschillende lidstaten verspreiden om zo voor een deel van deze werkzaamheden geen bijdragen voor de sociale zekerheid te moeten betalen.

34 Ofschoon deze bepaling afwijkt van de algemene regel van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dat slechts één wettelijke regeling van toepassing is, vormt zij als zodanig volgens de Commissie geen belemmering van het vrije verkeer van werknemers en van het recht van vestiging, aangezien zij niet leidt tot een dubbele bijdrage voor eenzelfde werkzaamheid, maar in parallelle bijdragen voorziet voor de personen die gelijktijdig twee verschillende werkzaamheden uitoefenen, waaruit zij twee verschillende inkomsten putten. Tevens heeft het Hof in zijn arrest van 13 juli 1976, Triches (19/76, Jurispr. blz. 1243), geoordeeld, dat in artikel 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 42 EG) aan de Raad de vrijheid wordt verleend om te dien einde elke objectief gerechtvaardigde maatregel te kiezen, zelfs indien met de getroffen bepalingen niet elk risico van ongelijkheid tussen werknemers als gevolg van de verschillen in de betrokken nationale stelsels wordt uitgesloten.

35 Bovendien heeft volgens de Commissie verordening nr. 3811/86 juist om een abnormaal hoge bijdrageverplichting voor de betrokken personen te voorkomen, een nieuw lid 2 in artikel 14 quinquies ingevoegd. Blijkens de toelichting op het voorstel voor een verordening van de Raad, dat uiteindelijk verordening nr. 3811/86 is geworden, is artikel 14 quinquies gewijzigd "teneinde in het belang van de betrokkenen de voordelen te handhaven die op grond van een aantal nationale wetgevingen op premiegebied verbonden zijn aan de gelijktijdige uitoefening van werkzaamheden in loondienst en anders dan in loondienst (lagere premie, premievrijstelling, volledige premie doch berekend op een andere grondslag, enz.)". Derhalve moeten de lidstaten in de gevallen waarin artikel 14 quater, sub b, wordt toegepast, erop toezien dat de bijdrage die naast de reeds door de werknemer in een andere lidstaat betaalde bijdrage wordt gevorderd, objectief gerechtvaardigd is, evenredig is aan zijn werkzaamheden en hem een extra socialezekerheidsvoordeel oplevert. Indien in weerwil van artikel 14 quinquies, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3811/86, de toepassing van verordening nr. 1408/71 in een concreet geval ertoe leidt dat een werknemer een extra, niet objectief gerechtvaardigde en onevenredige last wordt opgelegd, kan deze situatie een belemmering van het recht van vestiging vormen. Deze belemmering vloeit dan evenwel voort uit de betrokken nationale wettelijke regeling en niet uit artikel 14 quater, sub b.

36 Voor het geval het Hof artikel 14 quater, sub b, een belemmering van het vrije verkeer van personen acht, voert de Commissie subsidiair aan, dat deze bepaling gerechtvaardigd kan zijn uit hoofde van de artikelen 48 en 52 van het Verdrag. Op basis van de arresten van 25 januari 1977, Bauhuis (46/76, Jurispr. blz. 5), en 20 juni 1991, Denkavit (C-39/90, Jurispr. blz. I-3069), meent de Commissie in dit verband, dat de Raad evenals de lidstaten voor belemmeringen van de fundamentele vrijheden rechtvaardigingen mag aanvoeren.

37 De Commissie voegt hieraan toe, dat het Hof in het arrest Kemmler, reeds aangehaald, niet alleen heeft erkend dat een nationale regeling waardoor op een als zelfstandige werkzaam persoon de socialezekerheidswetgevingen van twee lidstaten worden toegepast, door de toekenning van extra sociale bescherming kan worden gerechtvaardigd, maar meer in het algemeen heeft overwogen, dat een dergelijke regeling met artikel 52 van het Verdrag verenigbaar is, indien er een "passende rechtvaardiging" voor bestaat. In casu vormen de redenen om artikel 14 quater, sub b, en bijlage VII in te voegen in verordening nr. 1408/71 een passende rechtvaardiging, gelet op de artikelen 48 en 52 van het Verdrag.

38 Hervein en Hervillier, alsmede Lorthiois en Comtexbel (hierna samen: "Hervein e.a.") voeren om te beginnen aan, dat op personen in hun situatie tot 1982 het Frans-Belgisch Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid van 17 januari 1948 van toepassing was. In de verslagen van de vergaderingen van 25 en 26 januari 1956 tussen de verdragsluitende staten staat onder meer: "Indien evenwel de betrokkene in Frankrijk als werknemer en in België als zelfstandige wordt beschouwd, maar de twee functies in de zin van de Belgische wetgeving een en dezelfde beroepswerkzaamheid vormen, is enkel de Franse wetgeving op hem van toepassing. Dit geldt met name voor de directeur van een in Frankrijk gevestigde vennootschap die gelijktijdig in België bestuurder is van een dochteronderneming van deze vennootschap." Op basis van deze teksten heeft de Arbeidsrechtbank te Doornik bij vonnis van 3 februari 1987 het RSVZ veroordeeld om aan Hervein en Hervillier de zelfstandigenbijdragen, die het ten onrechte tussen 1974 en 1982 had geïnd, vermeerderd met de wettelijke interesten terug te betalen. Ingevolge artikel 14 quater, sub b, van verordening nr. 1408/71, die in de plaats van dit bilateraal verdrag is gekomen, moet Hervein evenwel voortaan zowel in Frankrijk als in België bijdragen betalen.

39 Volgens Hervein e.a., hierin door de Griekse regering gesteund, is een dergelijke situatie onbillijk en in strijd met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag. In de arresten Stanton, Wolf e.a. en Kemmler, reeds aangehaald, heeft het Hof geoordeeld, dat de artikelen 48 en 52 van het Verdrag zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat, die personen die reeds als zelfstandige werkzaam zijn in een andere lidstaat, waar zij zijn gedomicilieerd en aangesloten zijn bij een nationaal socialezekerheidsregeling, verplicht aan het stelsel voor zelfstandigen bij te dragen, omdat een dergelijke regeling leidt tot een minder gunstige behandeling van de uitoefening van beroepswerkzaamheden in meer dan één lidstaat. De artikelen 48 en 52 verzetten zich volgens hen a fortiori tegen een verordening van de Raad die dit gevolg zou hebben. Weliswaar heeft het Hof in de drie genoemde arresten erkend, dat een mogelijke belemmering van de uitoefening van beroepswerkzaamheden buiten het grondgebied van één enkele lidstaat gerechtvaardigd kan worden wanneer de nationale regeling extra sociale bescherming biedt. In de uitoefening van zijn wetgevende bevoegdheid kan de Raad evenwel niet een dergelijke rechtvaardiging aanvoeren.

40 Voorts betwisten Hervein e.a. de stelling van de Raad dat de litigieuze bepalingen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat personen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst in een lidstaat en werkzaamheden anders dan in loondienst in een andere lidstaat uitoefenen, minder hoge bijdragen betalen dan de personen die deze beide werkzaamheden in één enkele lidstaat uitoefenen. Juist om dit te voorkomen bepaalt artikel 14 quinquies, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dat de persoon die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst in een lidstaat en werkzaamheden anders dan in loondienst in een andere lidstaat uitoefent, en op wie overeenkomstig artikel 14 quater, sub a, van verordening nr. 1408/71 de wetgeving van de eerste lidstaat van toepassing is, wordt aangemerkt alsof hij zijn volledige beroepswerkzaamheden in deze lidstaat uitoefende. Aangezien bovendien de bijdragen van lidstaat tot lidstaat op zeer verschillende wijze worden berekend, kan volgens hen niet worden gesteld dat de aansluiting in één enkele lidstaat in alle gevallen tot gevolg heeft dat de betaalde bijdragen minder hoog zijn. Het argument van de Raad lijkt nog minder overtuigend sedert de vaststelling van verordening nr. 3811/86. In de versie van deze verordening bepaalt artikel 14 quater, sub b, immers niet langer dat op de persoon die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van een lidstaat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere lidstaat uitoefent, de wetgeving van ieder van deze lidstaten van toepassing is uitsluitend uit hoofde van de werkzaamheden die hij op hun grondgebied uitoefent. Voorts kan artikel 14 quinquies, lid 2, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3811/86, evengoed tot een vermindering als een verhoging van het bijdragentarief leiden.

41 Ten slotte beklemtonen Hervein e.a. dat bijlage VII slechts op bepaalde lidstaten betrekking heeft. Zelfs indien de litigieuze bepalingen in bepaalde gevallen tot gevolg kunnen hebben dat de betrokkene extra bescherming geniet, zouden zij dus niettemin tot een aanscherping leiden van de verschillen die al uit de nationale wettelijke regelingen voortvloeien, en tot een ongelijke behandeling van de onderdanen van de lidstaten naargelang van de plaats waar zij hun werkzaamheden uitoefenen.

Beoordeling door het Hof

42 De geldigheid van artikel 14 quater, sub b, en van bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 moet worden beoordeeld met inachtneming van de artikelen 48 en 51 van het Verdrag, betreffende het vrije verkeer van werknemers, en artikel 52 van het Verdrag, betreffende de vrijheid van vestiging, wat het vrije verkeer van zelfstandigen betreft.

43 De regel in artikel 14 quater, sub b, waarvan de persoonlijke werkingssfeer door bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 wordt bepaald, kan zowel betrekking hebben op personen die in een lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen en die van hun recht van vrij verkeer gebruik maken of gebruik willen maken om in een andere lidstaat werkzaamheden in loondienst uit te oefenen, als op personen die in een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefenen en die van hun vrijheid van vestiging gebruik maken of gebruik willen maken om in een andere lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst uit te oefenen.

44 Volgens artikel 48 van het Verdrag moet inzonderheid elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden, worden afgeschaft. Dit artikel stelt inzonderheid het recht vast om, behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen, in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden.

45 Volgens artikel 51 van het Verdrag stelt de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers, met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen, en dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven, zullen worden betaald.

46 Artikel 52 van het Verdrag bepaalt dat de vrijheid van vestiging de toegang omvat tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.

47 De verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van personen beogen dus, het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker te maken om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, en staan in de weg aan nationale regelingen die deze onderdanen minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van meer dan één lidstaat werkzaam willen zijn (arrest Stanton, reeds aangehaald, punt 13).

48 De artikelen 48 en 52 van het Verdrag verzetten zich derhalve tegen de regeling van een lidstaat krachtens welke personen vrijstelling van bijdragen als zelfstandige genieten wanneer zij in die lidstaat als bijberoep zelfstandige werkzaamheden uitoefenen terwijl zij in dezelfde lidstaat als hoofdberoep werkzaamheden in loondienst uitoefenen, maar die hen deze vrijstelling ontzegt wanneer zij als hoofdberoep werkzaamheden in loondienst uitoefenen in een andere lidstaat (arrest Stanton, reeds aangehaald, punt 14). Een dergelijke regeling leidt als zodanig tot een minder gunstige behandeling van de uitoefening van beroepswerkzaamheden in meer dan één lidstaat, aangezien werknemers die deze keuze maken, benadeeld worden ten opzichte van de werknemers die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat die deze regeling heeft vastgesteld.

49 Tenzij er een passende rechtvaardiging voor bestaat, zoals de betrokkenen extra sociale bescherming bieden, verzet artikel 52 van het Verdrag zich ook tegen de regeling van een lidstaat, die personen die reeds als zelfstandige werkzaam zijn in een andere lidstaat, waar zij zijn gedomicilieerd en aangesloten zijn bij een socialezekerheidsregeling, ertoe verplicht aan het stelsel voor zelfstandigen bij te dragen (arrest Kemmler, reeds aangehaald, punten 12 en 13). Een dergelijke regeling leidt namelijk tot een minder gunstige behandeling van de uitoefening van beroepswerkzaamheden in een tweede lidstaat, aangezien de sociale bijdragen uit hoofde van deze regeling door de betrokkenen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat.

50 Het Verdrag voorziet evenwel niet in een harmonisatie van de socialezekerheidswetgevingen van de lidstaten. Inzonderheid wat de werknemers betreft, voorziet artikel 51 van het Verdrag slechts in een coördinatie en niet in een harmonisatie van deze wetgevingen. Dit artikel raakt niet aan de materiële en formele verschillen tussen de socialezekerheidsstelsels van de onderscheiden lidstaten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de aldaar werkzame personen (zie in het bijzonder arresten van 15 januari 1986, Pinna, 41/84, Jurispr. blz. 1, punt 20; De Jaeck, reeds aangehaald, punt 18, en Hervein en Hervillier, reeds aangehaald, punt 16).

51 Het Verdrag biedt een werknemer dus niet de garantie, dat de uitbreiding van zijn werkzaamheden naar meer dan één lidstaat of de overbrenging van deze werkzaamheden naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de socialezekerheidswetgevingen van de lidstaten, kan een dergelijke uitbreiding of overbrenging op het punt van de sociale bescherming naargelang het geval voor de werknemer meer of minder voordelig of nadelig uitvallen. Een eventueel nadeel ten opzichte van de situatie waarin de werknemer al zijn werkzaamheden in eenzelfde lidstaat uitoefent, als gevolg van een uitbreiding of een overbrenging van zijn activiteiten naar één of meer andere lidstaten en van het feit dat hij onder een nieuwe socialezekerheidswetgeving valt, is bijgevolg in beginsel niet in strijd met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag, indien deze wetgeving deze werknemer niet benadeelt ten opzichte van degenen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is, of ten opzichte van diegenen die reeds voordien daaronder vielen, en indien zij niet zonder meer ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat.

52 De bij verordening nr. 1408/71 ingevoerde regeling voorziet dus slechts in een coördinatie, waarbij in het bijzonder in titel II van deze verordening wordt vastgesteld, welke wetgeving of wetgevingen van toepassing zijn op werknemers en zelfstandigen die in verschillende omstandigheden gebruik maken van hun recht van vrij verkeer. Het is inherent aan een dergelijke regeling dat de hoogte van de sociale bijdragen die wegens de uitoefening van een werkzaamheid moeten worden betaald, verschilt naargelang van de lidstaat waar deze werkzaamheid geheel of gedeeltelijk wordt uitgeoefend of naargelang van de socialezekerheidswetgeving die op deze werkzaamheid van toepassing is (zie in deze zin arrest van 8 maart 2001, Commissie/Duitsland, C-68/99, Jurispr. blz. I-1865, punt 29).

53 Wanneer de gemeenschapswetgever slechts de wetgeving of wetgevingen bepaalt die op verschillende situaties van toepassing is of zijn, zoals in titel II van verordening nr. 1408/71, kan hij niet de inhoud van de nationale socialezekerheidswetgevingen vaststellen, ten aanzien waarvan de nationale autoriteiten ervoor verantwoordelijk dat zij in overeenstemming zijn met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag.

54 Gelet op het voorgaande zijn de verschillen die op het vlak van bijdragen of socialezekerheidsprestaties worden vastgesteld tussen de situatie van een werknemer die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst in één enkele lidstaat uitoefent, en de situatie van een werknemer die deze werkzaamheden in verschillende lidstaten uitoefent, niet relevant voor de overeenstemming van artikel 14 quater, sub b, met de vereisten van de artikelen 48, 51 en 52 van het Verdrag. Derhalve moet nog worden beoordeeld, of de door de gemeenschapswetgever bepaalde regel dat in bepaalde bijzondere situaties en in afwijking van het bij verordening nr. 1408/71 vastgestelde algemene beginsel, op een persoon die zijn beroepswerkzaamheden in meer dan één lidstaat uitoefent, de wetgevingen van twee lidstaten en niet de wetgeving van één enkele lidstaat van toepassing is, als zodanig de uitoefening van beroepswerkzaamheden in meer dan één lidstaat minder gunstig behandelt, doordat het feit dat de betrokkenen onder de wetgevingen van verschillende lidstaten vallen, voor hen noodzakelijkerwijs ingewikkelder is dan wanneer zij onder de wetgeving van één enkele lidstaat vallen.

55 Ongetwijfeld is het soms eenvoudiger om onder de wetgeving van één enkele lidstaat te vallen. Dit is het geval indien een persoon die verschillende werkzaamheden van dezelfde aard in eenzelfde lidstaat uitoefent, slechts onder één enkel sociaalzekerheidsstelsel valt: wanneer iemand ingeval hij deze werkzaamheden in verschillende lidstaten uitoefent onder verschillende socialezekerheidsstelsels moet vallen, wordt deze uitoefening dus moeilijker dan wanneer zij in één enkele lidstaat worden uitgeoefend. Maar dit is niet altijd het geval. Ook het gelijktijdig uitoefenen van werkzaamheden in loondienst (of anders dan in loondienst) in verschillende beroepssectoren kan, zelfs indien zij in één enkele lidstaat worden uitgeoefend, ertoe leiden dat iemand onder meer dan één sociaalzekerheidsstelsel valt.

56 Ook wanneer in één enkele lidstaat gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en anders dan in loondienst worden uitgeoefend, is vaak de aansluiting bij meer dan één sociaalzekerheidsstelsel verplicht. In dat geval maakt het feit dat de uitoefening van werkzaamheden van verschillende aard in twee of meer lidstaten ertoe leidt dat de socialezekerheidswetgevingen van twee lidstaten worden toegepast, de situatie niet noodzakelijkerwijs ingewikkelder, maar kan het deze zelfs vergemakkelijken, voorzover de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar de werkzaamheden worden uitgeoefend, aangezien deze beter is afgestemd op de voorwaarden waaronder de werkzaamheden in deze staat worden uitgeoefend, eenvoudiger kan worden toegepast dan de socialezekerheidswetgeving van een andere lidstaat.

57 De situatie verschilt dus naargelang van de situatie, ook al is het zo, dat wanneer één van de betrokken lidstaten een universele socialezekerheidswetgeving heeft, of wanneer werkzaamheden van dezelfde aard in deze lidstaten verschillend worden gekwalificeerd, zoals het geval is bij de werkzaamheden van Hervein en Lorthiois, de gelijktijdige toepassing van de wetgevingen van twee lidstaten voor de betrokkene ingewikkelder kan zijn dan de toepassing van de wetgeving van één enkele lidstaat.

58 Evenals de artikelen 48 en 52 van het Verdrag niet betekenen dat de uitoefening van het recht van vrij verkeer door personen die beroepswerkzaamheden uitoefenen, nooit leidt tot verschillen in de hoogte van de sociale bijdragen die van hen kunnen worden verlangd of in de sociale bescherming die zij genieten, impliceren echter deze artikelen, bij gebreke van harmonisatie van de socialezekerheidswetgevingen, evenmin dat de betrokkenen erop kunnen rekenen dat voor hen in alle omstandigheden het beheer van hun sociale dekking, wat de ingewikkeldheid betreft, neutraal zal uitvallen.

59 Op verzoek van verschillende lidstaten en om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de organisatie van de sociale zekerheid in deze staten, heeft de Raad dan ook in artikel 14 quater van verordening nr. 1408/71 kunnen bepalen, dat op degene die werkzaamheden in loondienst in bepaalde lidstaten en werkzaamheden anders dan in loondienst in bepaalde andere lidstaten uitoefent, gelijktijdig de wetgevingen van twee verschillende lidstaten van toepassing zijn, de ene wetgeving uit hoofde van zijn werkzaamheden in loondienst, de andere uit hoofde van zijn werkzaamheden als zelfstandige, terwijl hij, indien deze werkzaamheden gelijktijdig in andere lidstaten werden uitgeoefend, slechts onder één wetgeving zou vallen die wordt bepaald op basis van zijn werkzaamheden in loondienst. Aldus heeft de Raad zijn taak om de toepassing van de socialezekerheidswetgevingen op de migrerende werknemers te coördineren, vervuld door te bepalen welke wetgeving of wetgevingen op de betrokkenen van toepassing zijn.

60 Hieraan moet worden toegevoegd, dat de Raad parallel daarmee bepalingen heeft vastgesteld om, zoveel mogelijk binnen een eenvoudige coördinatieregeling, de gelijke behandeling van de migrerende werknemers te verzekeren. Artikel 14 quinquies, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dat bepaalt dat de werknemer die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende lidstaten uitoefent, voor de toepassing van de wetgeving welke is vastgesteld overeenkomstig artikel 14 quater, sub a, van verordening nr. 1408/71, wordt aangemerkt alsof hij zijn volledige beroepswerkzaamheden uitoefende op het grondgebied van de betrokken lidstaat, dient dan ook te voorkomen dat deze werknemer, anders dan de werknemer die in dezelfde situatie krachtens artikel 14 quater, sub b, onder twee wetgevingen valt, een deel van zijn werkzaamheden aan elke socialezekerheidswetgeving ziet ontsnappen.

61 De Raad heeft hetzelfde doel nagestreefd bij de vaststelling van verordening nr. 3811/86, die met ingang van 1 januari 1987 van toepassing is. Door bij deze verordening een nieuw lid 2 in artikel 14 quinquies in te voegen, dat bepaalt dat voor de vaststelling van de hoogte van de premie voor zelfstandigen ingevolge de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de in artikel 14 quater, onder b, bedoelde persoon werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, deze persoon wordt behandeld alsof hij zijn werkzaamheden in loondienst eveneens op het grondgebied van deze lidstaat uitoefende, heeft de Raad de lidstaten namelijk herinnerd aan hun verplichting om de werknemers op wie artikel 14 quater, sub b, van toepassing is, niet te discrimineren ten opzichte van de werknemers die al hun werkzaamheden in één enkele lidstaat uitoefenen. Door in artikel 2 van verordening nr. 3811/86 verschillende bepalingen op te nemen die de samenloop van uitkeringen uit hoofde van twee toepasselijke wetgevingen dienen te vergemakkelijken, heeft de Raad de lidstaten herinnerd aan hun verplichting om te verzekeren dat geen enkele socialezekerheidsbijdrage wordt betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat.

62 Bijgevolg is artikel 14 quater, sub b, niet onverenigbaar met de artikelen 48, 51 en 52 van het Verdrag.

63 In de situaties waarop artikel 14 quater, sub b, van toepassing is, moeten de lidstaten waarvan de wetgevingen gelijktijdig van toepassing zijn, er echter voor zorgen zij de vereisten uit hoofde van de artikelen 48, 51 en 52 van het Verdrag naleven.

64 In een situatie zoals die van Lorthiois, waarin de bijdragen die van hem worden gevorderd, wegens het niveau van zijn werkzaamheden in België niet resulteren in een extra sociale bescherming, staat artikel 52 van het Verdrag er dus rechtstreeks aan in de weg dat dergelijke bijdragen van hem worden gevorderd (zie arrest Kemmler, reeds aangehaald, punten 12 en 13; zie tevens in deze zin arrest van 3 februari 1982, Seco en Desquenne & Giral, gevoegde zaken 62/81 en 63/81, Jurispr. blz. 223, punt 10).

65 Wanneer daarentegen de bijdragen die worden gevorderd uit hoofde van de twee wetgevingen die krachtens artikel 14 quater, sub b, gelijktijdig van toepassing zijn, beide resulteren in een sociale bescherming, verzetten de artikelen 48, 51 en 52 van het Verdrag zich in beginsel niet tegen de inning van dergelijke bijdragen en moeten de verschillende prestaties uit hoofde van de twee wetgevingen worden verstrekt met inachtneming van de relevante coördinatiebepalingen in verordening nr. 1408/71 en de toepassingsverordening, inzonderheid de bepalingen die bij artikel 2 van verordening nr. 3811/86 zijn ingevoerd om met name de gevallen van samenloop van prestaties uit hoofde van twee toepasselijke wetgevingen te regelen en een dergelijke samenloop te vergemakkelijken wanneer het betrokken soort prestaties zich daartoe leent.

66 Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in het arrest van 7 februari 1991, Rönfeldt (C-227/89, Jurispr. blz. I-323), staan de artikelen 48 en 51 van het Verdrag evenwel eraan in de weg dat door de toepassing van verordening nr. 1408/71 socialezekerheidsvoordelen verloren gaan die voor de betrokken werknemers voortvloeien uit tussen twee of meer lidstaten geldende en in hun nationale recht opgenomen verdragen. In dergelijke gevallen moeten de bepalingen van verordening nr. 1408/71 buiten toepassing blijven. Ook in een geval als dat van Hervein zou krachtens artikel 52 van het Verdrag dezelfde oplossing moeten gelden, indien zou blijken dat vóór de inwerkingtreding van artikel 14 quater, sub b, het Frans-Belgisch Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid van 17 januari 1948 de bestuurders van vennootschappen die hun werkzaamheden gelijktijdig in België en Frankrijk uitoefenden, van de betaling van socialezekerheidsbijdragen voor het Belgische stelsel voor zelfstandigen vrijstelde, en dat Hervein krachtens dit verdrag aanvankelijk in België geen bijdragen behoefde te betalen. Hij zou dus niet met een beroep op artikel 14 quater, sub b, moeten worden verplicht bijdragen voor het Belgische stelsel van zelfstandigen te betalen.

67 Derhalve moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat bij onderzoek van de gestelde vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 14 quater, sub b, en bijlage VII bij verordening nr. 1408/71 kunnen aantasten. In voorkomend geval dient de nationale rechter bij wie geschillen over de toepassing van deze bepalingen aanhangig zijn, evenwel na te gaan of enerzijds de in dit kader toegepaste nationale wetgevingen in overeenstemming met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag worden toegepast, inzonderheid of de nationale wetgeving waarvan de toepassingsvoorwaarden worden betwist, voor de betrokken werknemer of zelfstandige in een sociale bescherming resulteert, en of anderzijds deze bepaling bij wijze van uitzondering op verzoek van de betrokkene buiten toepassing dient te blijven, aangezien hij door de toepassing daarvan een sociaalzekerheidsvoordeel zou verliezen dat hij aanvankelijk krachtens een tussen twee of meer lidstaten geldend sociaalzekerheidsverdrag genoot.

De tweede vraag

68 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.


Beslissing inzake de kosten

Kosten

69 De kosten door de Belgische en de Griekse regering, de Raad en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.


Dictum

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Doornik bij vonnis van 5 oktober 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Bij onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van:

  • artikel 14 quater, lid 1, sub b, en bijlage VII bij verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983;
  • artikel 14 quater, sub b, en bijlage VII bij deze verordening, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3811/86 van de Raad van 11 december 1986.

In voorkomend geval dient de nationale rechter bij wie geschillen over de toepassing van deze bepalingen aanhangig zijn, evenwel na te gaan of enerzijds de in dit kader toegepaste nationale wetgevingen in overeenstemming met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 39 EG en 43 EG) worden toegepast, inzonderheid of de nationale wetgeving waarvan de toepassingsvoorwaarden worden betwist, voor de werknemer of zelfstandige in een sociale bescherming resulteert, en anderzijds of deze bepaling bij wijze van uitzondering op verzoek van de betrokkene buiten toepassing dient te blijven, aangezien hij door de toepassing daarvan een sociaalzekerheidsvoordeel zou verliezen dat hij aanvankelijk krachtens een tussen twee of meer lidstaten geldend sociaalzekerheidsverdrag genoot.


Aantekeningen

HvJ EG 19-03-2002, gevoegde zaken[1]

  • Zaak C-393/99, RSVZ v. Claude Hervein en Hervillier SA
  • Zaak C-394/99, RSVZ v. Guy Lorthiois en Comtexbel SA
"heeft de Raad de lidstaten herinnerd aan hun verplichting om te verzekeren dat geen enkele socialezekerheidsbijdrage wordt betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat."
"In een situatie zoals die van Lorthiois, waarin de bijdragen die van hem worden gevorderd, wegens het niveau van zijn werkzaamheden in België niet resulteren in een extra sociale bescherming, staat artikel 52 van het Verdrag er dus rechtstreeks aan in de weg dat dergelijke bijdragen van hem worden gevorderd."
"In voorkomend geval dient de nationale rechter (…) na te gaan (…) of de nationale wetgeving (…) in een sociale bescherming resulteert (…)."


  • Visie van Advocaat-Generaaal P.J. Wattel d.d. 30 september 2002[2]
"6.3 Het Hof van Justitie van de EG heeft inmiddels arrest gewezen in de genoemde zaken (HvJ EG 19 maart 2002, gevoegde zaken C-393/99 en C-394/99, Inasti v. Hervein en Hervilier SA en Inasti v. Lorthiois Comtexbel SA; Jur. 2002, blz. 000 nog niet gepubliceerd in Jur. V-N 2002/20.10). Hij acht art. 14quater, sub b, juncto bijlage VII, Vo. 1408/71 slechts in strijd met de art. 39 en 43 EG-Verdrag in zoverre er een ongelijkwaardigheid tussen premie en uitkeringsrechten zou ontstaan ten gevolge van de dubbele verzekering. Indien een dubbele verzekering (en een daarmee gepaard gaande dubbele premieplicht) ook tot dubbele aanspraken leidt, vormt art. 14quater, sub b, van de Verordening op zichzelf geen verboden belemmering. Een niet-exclusief karakter van de toewijzing door de Verordening is niet per definitie bezwaarlijk. Nu de partijen niets gesteld hebben over de verhouding tussen de (cumulatie van) aanspraken van de belanghebbende in Nederland en België en (de cumulatie van) zijn premieplichten in Nederland en België, meen ik - mede gezien de algemene procesrechtelijke instructie van het HvJ EG in de zaken Van Schijndel en Van Veen (HvJ EG 14 december 1995, gevoegde zaken C-430/93 en C- 431/93, Van Schijndel en Van Veen, Jur. 1995, blz. I-4705) en Peterbroeck (HvJ EG 14 december 1995, zaak C- 312/93, Peterbroeck, Jur. 1995, blz. I - 4599) - dat in cassatie niet ingegaan kan worden op het betoog van de Staatssecretaris voor zover dat gegrond is op het arrest Hervein II et Lorthiois. Niets belette de partijen om (de feitelijke grondslag voor) de kwestie van de dubbele onderworpenheid, de dubbele premieplicht en de mate van verdubbeling van aanspraken reeds in feitelijke instantie aan de orde te stellen, met name niet gezien het bestaan van (i) het arrest Kemmler, (HvJ EG 15 februari 1996, zaak C-53/95, Kemmler, Jur. 1995, blz. I-703) waarin het HvJ EG reeds aangaf dat extra premies als gevolg van grensoverschrijdende activiteit gerechtvaardigd kunnen worden door extra aanspraken, en (ii) het arrest Hervein I et Hervillier, (HvJ EG 30 januari 1997, zaak C-221/95, Hervein et Hervillier, Jur. 1997, blz. I-609) waarin het Hof weliswaar niet op de verbindendheid van art. 14quater, onder b, inging, maar in de conclusie waarvoor de Advocaat-Generaal het Hof in overweging had gegeven om de onverenigbaarheid uit te spreken van art. 14quater, onder b, van de Verordening met primair EG-recht."


Externe links


Zie ook


Voetnoten