Gerechtshof Amsterdam, 27 september 2012, nr. 11/00817

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Gerechtshof Amsterdam, 27 september 2012, nr. 11/00817[1]

Inhoudsindicatie

  • Bij de importeur heeft een controle na invoer plaatsgevonden. Het controlerapport is op 22 oktober 2008 aan belanghebbende, de aangever, gezonden. De in het geding zijnde UTB is met dagtekening 27 oktober 2008 aan belanghebbende uitgereikt.
  • Oordeel Hof:
  • de inspecteur is landelijk bevoegd; de ambtenaar die de UTB ondertekende, was gemandateerd.
  • het verdedigingsbeginsel is geschonden, belanghebbende is wezenlijk in haar verdedigingsbelangen geschaad, de UTB wordt vernietigd.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerk 11/00817 DK 27 september 2012

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

X B.V. te Z, belanghebbende,

gemachtigde mr. ing. B.J.B. Boersma (Customs Knowledge te Langezwaag),

en op het incidenteel hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Groningen,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 10/294 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 oktober 2008 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt ten bedrage van € 127.430,94 aan douanerechten. Belanghebbende heeft tegen de UTB een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 8 december 2009 heeft de inspecteur de UTB verminderd tot een bedrag van € 84.449,96.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 21 oktober 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de UTB verminderd met € 3.095,96 (Hof: tot € 81.354), de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 874 veroordeeld en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 297 te vergoeden.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 oktober 2011, aangevuld bij brief van 15 februari 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en hierbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft bij brief van 13 april 2012 op het incidenteel hoger beroep gereageerd.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.


2. Feiten

2.1. Belanghebbende heeft in de periode augustus 2005 tot en met april 2007 in opdracht van A aangiften ten invoer gedaan, op eigen naam en voor eigen rekening. De goederenomschrijving luidde “Settopboxen met communicatiefunctie”.

Belanghebbende deelde de goederen in onder de goederencodes 8528 1291 (tot en met 31 december 2006) en 8528 7113 (vanaf 1 januari 2007). Het voor deze goederencodes geldende tarief bedroeg nul procent.

2.2. Voor zover in hoger beroep van belang betreft het de volgende aangiften:

aangiftenummer aanvaardingsdatum douanewaarde
(1) (…) 28 november 2006 € 48.888
(2) (…) 30 november 2006 € 48.888
(3) (…) 11 december 2006 € 47.566
(4) (…) 2 januari 2007 € 21.287
(5) (…) 2 februari 2007 € 26.147
(6) (…) 8 februari 2007 € 66.367
(7) (…) 19 februari 2007 € 38.810
(8) (…) 6 maart 2007 € 54.151
(9) (…) 26 maart 2007 € 41.849
(10) (…) 17 april 2007 € 50.468
(11) (…) 20 april 2007 € 50.468
(12) (…) 30 mei 2007 € 85.716

2.3. Op 9 april 2008, 23 juni 2008 en 14 juli 2008 heeft bij A op grond van artikel 78 van het CDW een controle na invoer plaatsgevonden. In het met dagtekening 1 oktober 2008 hieromtrent uitgebrachte rapport is – voor zover van belang – vermeld:

“3. Onderzoek
(…)
Op 14 juli 2008 is A in de gelegenheid gesteld voor de zg ‘set-top-boxen’ met communicatiefunctie een BTI aan te vragen omdat uit de productomschrijving niet duidelijk bleek of het product een mogelijke functie voor interactieve informatie-uitwisseling en de mogelijkheid tot ontvangst van televisiesignalen (“settopboxen met communicatiefunctie”) bevatte. A zou voor 1 oktober 2008 de douane in kennis stellen van de uitkomsten van het onderzoek door het BTI team. Op 1 oktober 2008 bleek echter dat A nog geen BTI had aangevraagd.
4. Indeling van de bevonden goederen
(…)
De Taric-codes 8528 1291 00 en 8528 7113 00 omvatten dus “ontvangtoestellen voor televisie, niet ontworpen om een beeldscherm of een videoscherm te bevatten, videotuners, zijnde toestellen gestuurd:
(1) door een microprocessor,
(2) uitgerust met een ingebouwde modem voor toegang tot het internet,
(3) een functie voor interactieve informatie-uitwisseling en de mogelijkheid tot ontvangst van televisiesignalen (“settopboxen met communicatiefunctie”).
Voor indeling onder taric-code 8528 7113 00 dient het toestel te voldoen aan de volledige omschrijving van deze code. Satellietontvangers die alleen veel tv-zenders kunnen ontvangen en ook “set-top”-boxen worden genoemd dienen te worden ingedeeld onder resp. 8528 12 94 of 8528 7119 (DR:14%)
Settop-boxen met een ingebouwd modem voor een beperkt toegang tot internet voldoen eveneens niet aan de omschrijving van code 8528 7113 00.
(…)
7. Vaststelling schuldenaren
(…)
Uit een schriftelijke verklaring van A aan de aangever X blijkt dat A aan de aangever X opdracht heeft gegeven dat het betreffende product onder goederencode 8528 1291 00 moet worden ingedeeld.
(...)
10. Recapitulatie van het onderzoek
(...)
De voorlopige uitslag van de controle is op 14 juli 2008 besproken met dhr. B en dhr. C. Tijdens dit gesprek is besloten het bedrijf in de gelegenheid te stellen een BTI voor de onderhavige producten aan te vragen. (punt 3 van dit rapport)
(...)
12. Standpunt A B.V
Op 30 september 2008 is dhr. B telefonisch medegedeeld dat tot navordering zal worden overgegaan. De heer B heeft verklaard voor de onderhavige producten een Bindend Tarief Inlichting aan te vragen.
(...) .”

2.4. Bij faxbericht van 29 april 2008 heeft belanghebbende de door A aan haar verstrekte opdracht om de goederen aan te geven onder post 85281291 aan de inspecteur gezonden.

2.5. Bij faxbericht van 4 juli 2008 deelde de inspecteur belanghebbende – voor zover van belang – het volgende mee:

“Zoals ik u heb medegedeeld hebben wij een CNI uitgevoerd bij het bedrijf A B.V. (…). Hoewel wij nog geen gesprek hebben gehad met vertegenwoordigers van A zijn wij van mening dat de ingevoerde producten niet onder de GN-code 8528129100 zijnde settup boxen met communicatie functie moeten worden ingedeeld maar onder resp de GN-code 8528.1294 en 8528.7119. Op de volgende vragen zou ik dan ook graag een antwoord van u ontvangen:
1. Is er correspondentie m.b.t. de indeling”

2.6. De inspecteur heeft het onder 2.3 weergegeven controlerapport bij brief van 22 oktober 2008 aan belanghebbende gezonden.

2.7. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het voorblad van een concept-versie van het controlerapport, waarop met pen is aangetekend:

“Tot 1-10 de tijd gekregen van D. aangever X stuurt verklaring.”


4. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, waarbij zij – voor zover van belang – heeft overwogen:

“Bevoegdheid inspecteur
5.1. Eiseres (Hof: belanghebbende) stelt zich op het standpunt dat de utb onbevoegd is opgelegd door de inspecteur van Belastingdienst/Douane Noord, omdat eiseres is gevestigd te Rotterdam en ingevolge de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 de utb had moeten worden opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam, zijnde de inspecteur waaronder eiseres gelet op haar vestigingsplaats ressorteert.
5.2. Deze grief faalt, aangezien op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de bevoegdheid van de inspecteur niet is bepaald naar de geografische indeling van Nederland. Hieruit volgt dat de inspecteur landelijk bevoegd is. De zogenaamde ressorteerbepalingen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 waaraan eiseres refereert zijn in het leven geroepen om te bereiken dat belastingplichtigen zo veel mogelijk inzicht hebben in welke inspecteur en ontvanger hun fiscale aangelegenheden pleegt te regelen (zie de toelichting op de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, Stcrt. 2002, 247). Deze bepalingen hebben niet tot gevolg dat de landelijke bevoegdheid die in de AWR is neergelegd, wordt beperkt in de door eiseres bepleite zin.
(...)
Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.
5.6. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.
5.7. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.
Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het unierecht vallen. Ook uit eerdere jurisprudentie van het HvJ blijkt dat het recht van verdediging vereist dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen naar behoren de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken (arrest van 24 oktober 1996, Commissie-Lisrestal), C-32/95, arrest van 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98, en het arrest van 12 december 2002, Cipriani, C-395100). Het recht om te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen is daarenboven vastgelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb C 364/1 van 18 december 2000), alsmede in het op 1 december 2009 in werking getreden nieuwe Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 303/1 van 14 december 2007).
5.8. Het bestreden besluit betreft een navordering van douanerechten, gebaseerd op artikel 220 van het CDW. Dit besluit is aan eiseres meegedeeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221 van het CDW en valt daarom binnen de werkingssfeer van het recht van de Europese Unie. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb de belangen van eiseres aanmerkelijk raakt.
5.9. De rechtbank is van oordeel dat met de termijn die is verstreken tussen het verzenden van het controlerapport op woensdag 22 oktober 2008 en het opleggen van de utb op maandag 27 oktober 2008 eiseres onvoldoende tijd is gegund om opmerkingen te maken over het voornemen tot navordering. Hieraan doet niet af de hiervoor onder 2.2 genoemde brief van 4 juli 2008, aangezien de in deze brief vervatte informatie nog zo algemeen was dat daarvan niet kan worden gezegd dat eiseres op de hoogte was van de elementen waarop de uiteindelijk op te leggen utb zou worden gebaseerd. Verweerder heeft derhalve niet voldaan aan het unierechtelijke vereiste van eerbieding van de rechten van de verdediging. Bij deze stand van zaken heeft eiseres geen belang bij de bespreking van haar klachten dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het beleid dat de Douane hanteert, aangezien haar geen zogenaamde “Sopropé-keuzebrief” is toegestuurd en dat het getuigt van willekeur dat verweerder het antwoord op de vraag of het recht op verdediging is geschonden laat afhangen van de mogelijkheid om een nieuwe utb op te leggen.
5.10. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het unierecht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het recht van de Europese Unie betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1080. Distillers Company/Commissie, 30/78. Jurispr. blz. 2229. waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:
“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden (…).”
Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad, 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.
5.11. Eiseres voert aan dat zij door het handelen van verweerder wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad. Zij wijst er in dat verband op dat het bezwaarschrift gegrond is verklaard en de utb met een aanzienlijk bedrag is verminderd, juist omdat verweerder met eiseres van mening was dat de feiten onjuist zijn geïnterpreteerd en bewijsmateriaal ontbreekt. Verweerder heeft ter zitting erop gewezen dat de vermindering ambthalve heeft plaatsgevonden.
5.12. De rechtbank constateert dat eiseres waar het betreft de indeling van de goederen tot op heden enkel heeft aangevoerd dat verweerder, die van de aangiften wil afwijken, niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Deze juridische stelling kan evenwel zeer wel worden getoetst in de bezwaar- en beroepsfase. De enkele omstandigheid dat deze toetsing na en niet vóór het uitreiken van de utb plaatsvindt, vormt op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiseres (vgl. Hof Amsterdam 28 april 2011, LJN-nummer: BQ7221). Dat het bezwaar gegrond is verklaard en de utb met een aanzienlijk bedrag is verminderd, maakt dat niet anders, nu niet blijkt dat de reden van die vermindering is gelegen in de omstandigheid dat eiseres opheldering over de voor de indeling van belang zijnde feiten heeft verschaft waardoor verweerder ten aanzien van de indeling een ander standpunt heeft ingenomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding enig gevolg te verbinden aan het feit dat een procedurele fout is gemaakt bij het opleggen van de utb.”


4. Geschil in hoger beroep en in incidenteel hoger beroep

4.1. Primair is in geschil of de bevoegdheidsregels zijn geschonden bij het uitreiken van de UTB aan belanghebbende, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist.

4.2. Zo het gelijk met betrekking tot 4.1 aan de inspecteur is, is in incidenteel hoger beroep in geschil of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden, hetgeen belanghebbende stelt, doch de inspecteur bestrijdt.

4.3. Zo het gelijk met betrekking tot 4.2 aan belanghebbende is, is in geschil of belanghebbende door de schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging zodanig in haar verdedigingsbelangen is geschaad dat de UTB moet worden vernietigd, hetgeen belanghebbende stelt, doch de inspecteur bestrijdt.

4.4. Zo het gelijk met betrekking tot 4.2 of 4.3 aan de inspecteur is, is tussen partijen in geschil of de UTB zorgvuldig tot stand is gekomen en of de bewijslast ten aanzien van de indeling van de goederen op juiste wijze is verdeeld.


5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.


6. Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid uitreiken UTB

6.1. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank ten aanzien van de landelijke bevoegdheid van de inspecteur van Belastingdienst/Douane Noord op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen 5.1 en 5.2 over en maakt deze tot de zijne.

6.2. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur met de door hem overgelegde bescheiden voldoende aannemelijk gemaakt dat de ambtenaar die de UTB heeft ondertekend ten tijde van het uitreiken gemandateerd was namens de inspecteur van Belastingdienst/Douane Noord besluiten te mogen nemen.

6.3. Door het ter inzage leggen van het mandaatbesluit en het daarbij behorende register met namen van gemandateerde personen is, mede gelet op de parlementaire geschiedenis, voldaan aan het vereiste van bekendmaking (vgl. Hof A’dam, 24 december 2002, DK 00/90216, LJN: AP4594). Zo dit anders mocht zijn en, zoals belanghebbende stelt, het mandaatbesluit van de inspecteur niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, kan aan dit formele gebrek voorbij worden gegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb), nu belanghebbende niet heeft gesteld dat een benadeling door de ambtenaar zou zijn voortgevloeid uit de omstandigheid dat het mandaatbesluit niet op de voorgeschreven wijze bekend zou zijn gemaakt (vgl. HR 7 maart 2003, nr. 37702, LJN AF5364, BNB 2003/181 en HR 16 maart 2012, nr. 10/03753, LJN BV8937).

6.4. Gelet op het vorenoverwogene is de bestreden UTB conform de bevoegdheidsregels aan belanghebbende uitgereikt.


Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

6.5. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.

6.6. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen.

6.7. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 221 van het Communautair douanewetboek en valt derhalve binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Tussen partijen is niet in geschil dat de UTB de belangen van belanghebbende aanmerkelijk raakt. Het Hof gaat daar in het navolgende van uit.

6.8. De inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geen sprake is, omdat belanghebbende op de hoogte was van het voornemen douanerechten na te vorderen. De inspecteur verwijst naar de onder 2.4 en 2.5 aangehaalde faxberichten en de onder 2.7 aangehaalde aantekening op het concept-controlerapport. Het Hof volgt de inspecteur hierin niet. Belanghebbende heeft gemotiveerd betwist dat de inspecteur haar op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot navordering en haar in de gelegenheid heeft gesteld te reageren; zij kende het concept-controlerapport niet, de aanleiding voor de aantekening op het concept controlerapport kent zij evenmin; daarenboven betwist zij dat er contact is geweest tussen haar en de Belastingdienst inzake het concept controle rapport. In het definitieve controlerapport wordt de navordering wel aangekondigd en gespecificeerd, doch dit is eerst vijf dagen voor het uitreiken van de UTB aan belanghebbende toegezonden. Dit tijdsbestek is naar ’s Hofs oordeel te kort voor belanghebbende om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de inspecteur zijn voorgenomen navordering wilde baseren.

6.9. De inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep voorts bepleit dat in het Nederlandse rechtssysteem het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is gewaarborgd door de bezwaarprocedure, de daaraan verbonden hoorprocedure en de mogelijkheid van uitstel van betaling voor een betwiste vordering, zodat reeds daarom van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geen sprake is. Naar ’s Hofs oordeel vindt deze stelling geen steun in de rechtspraak van het HvJ. Het HvJ overweegt in voornoemd arrest uitdrukkelijk dat het beginsel van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit vast te stellen. Op de opmerking van de Italiaanse regering dat het Hof zich moet beperken tot de bevestiging dat een belanghebbende het recht heeft te worden gehoord, hetzij in de administratieve hetzij in de contentieuze fase, wordt door het HvJ niet ingegaan. Het Hof overweegt voorts dat tussen het vooraf horen en het horen in de bezwaarfase een aanzienlijk verschil bestaat, in ieder geval wat implicaties betreft ? het besluit is namelijk reeds genomen met alle gevolgen van dien ? en voorts wat mogelijkheden tot het verrichten van onderzoek betreft.

6.10. Gelet op het onder 6.8 en 6.9 overwogene is naar ’s Hofs oordeel sprake van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

6.11. Met betrekking tot de vraag wat de gevolgen zijn van de schending van het verdedigingsbeginsel geldt dat procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer leiden tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het communautaire recht betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:

“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden. (…)”,

Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad, 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.

6.12. Uit het onder 2.3 aangehaalde controlerapport, onderdelen 3 en 10, blijkt dat na afloop van de controle voor de inspecteur nog niet vaststond dat de litigieuze apparaten niet zijn uitgerust met een modem. In plaats van een nader onderzoek te (doen) instellen naar de technische eigenschappen van de apparaten, heeft de inspecteur ervoor gekozen om importeur A in de gelegenheid te stellen bindende tarief inlichtingen (hierna: BTI’s) aan te vragen, kennelijk met de bedoeling om op deze wijze alsnog duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de apparaten zijn uitgerust met een modem. Nadat op 30 september 2008 was gebleken dat door A geen BTI’s waren aangevraagd is de inspecteur, zonder verder onderzoek naar de technische kenmerken van de apparaten, overgegaan tot het uitreiken van de bestreden UTB.

6.13. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat haar opdrachtgever, A, kort na het uitreiken van de UTB failliet is verklaard en dat uit het faillissementsverslag van de curator blijkt dat reeds enkele weken voorafgaand aan het faillissement een executoriale verkoop door de Belastingdienst heeft plaatsgevonden. Hierdoor werd het voor belanghebbende onmogelijk om nog feitelijke informatie over de samenstelling van de apparaten, ter bestrijding van de UTB, van A te verkrijgen.

6.14. Onder deze omstandigheden kan naar ’s Hofs oordeel aan de schending van de procedureregel inzake het niet horen alvorens de UTB werd uitgereikt, niet voorbij worden gegaan. Belanghebbende is wezenlijk in haar verdedigingsbelangen geschaad.


Slotsom

6.15. De slotsom is dat het principaal hoger beroep gegrond is en dat het incidenteel hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.


7. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 3 [beroepschrift, beantwoording incidenteel hoger beroep, bijwonen zitting] x € 437 x 1 = € 1311.


8. Beslissing

Het Hof:

  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze de proceskosten en het griffierecht betreft;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de UTB;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1311;
  • gelast de inspecteur belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 454 te vergoeden.


Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en D.B. Bijl, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 27 september 2012 in het openbaar uitgesproken.


Aantekeningen

Voetnoten