Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 5 oktober 2006, nr. 03/00030

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 5 oktober 2006, nr. 03/00030[1]

Inhoudsindicatie

  • Heeft een buitenlandse belastingplichtige inwoner van een lidstaat, die in Nederland geen inkomen uit werk maar slechts inkomen uit sparen en beleggen geniet en daarom niet premieplichtig is en geen premie afdraagt voor de Nederlandse volksverzekeringen, bij de berekening van zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, op grond van het EG-recht recht op toekenning door Nederland van de heffingskortingen voor de volksverzekeringen (de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten), indien een binnenlandse belastingplichtige bij de berekening van zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen recht heeft op deze heffingskortingen, omdat hij als verzekerde en premieplichtige voor de Nederlandse volksverzekeringen wordt aangemerkt, zelfs indien ook hij in Nederland geen inkomen uit werk maar slechts inkomen uit sparen en beleggen geniet en om die reden geen premie afdraagt voor de Nederlandse volksverzekeringen? [..]
  • Het Hof van Justitie EG heeft de eerste vraag ontkennend beantwoord, met de motivering dat de Nederlandse regeling wordt gerechtvaardigd door het objectieve verschil tussen de verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen en degene die niet in dat stelsel verzekerd is.
  • Mitsdien komt het Hof van Justitie EG niet toe aan de tweede en derde door het Hof gestelde vraag.
  • Het beroep van belanghebbende kan daarom naar het oordeel van het Hof in het geheel niet gegrond worden op EG-recht.


Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/00030

HET GERECHTSHOF TE 's-Hertogenbosch

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y(België) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid P te Z van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Q van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € , en een algemene heffingskorting van € 144,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van € 29,=.

1.3. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een conclusie van repliek ingediend en de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 oktober 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, A tot zijn bijstand vergezeld van B, beiden verbonden aan C te R, alsmede, namens de Inspecteur, de heer D en mevrouw E.

1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota en een aanvullende pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent de pleitnota's tot de stukken van het geding.

1.6. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.8. Het Hof heeft bij uitspraak van 4 december 2003 prejudiciële vragen gesteld aan Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie EG). Naar aanleiding daarvan heeft het Hof van Justitie EG op 8 september 2005, onder nummer C-512/03, arrest gewezen.

1.9. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van de hen door het Hof geboden mogelijkheid zich nader over het arrest uit te laten.

1.10. De samenstelling van het Hof is met toestemming van partijen gewijzigd.

1.11. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 maart 2006 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, A tot zijn bijstand vergezeld van mevrouw F, beiden verbonden aan C te R, alsmede, namens de Inspecteur, de heer G. Ter zitting hebben partijen verklaard dat zij geen bezwaar hebben tegen de wijziging van de samenstelling van de kamer en dat zij ermee instemmen dat al hetgeen is voorgevallen tijdens de eerste zitting geacht wordt te zijn herhaald tijdens de tweede.

1.12. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.13. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de gedeeltelijk hiervan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende:

  • heeft de Belgische nationaliteit en woont in België. Samen met zijn echtgenote, mevrouw H, is hij eigenaar van een vakantiewoning te S in Nederland.
  • geniet minder dan 90% van zijn gezinsinkomen in Nederland. Hij voldoet derhalve niet aan het criterium uit het Schumacker-arrest.
  • heeft niet gekozen voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige, als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

2.2. Het toepasselijke Nederlandse recht

2.2.1. Belanghebbende is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 voor het jaar 2001 (deswege) als buitenlandse belastingplichtige onderworpen aan de Nederlandse inkomstenbelasting. Belanghebbende geniet noch inkomsten uit werk en woning in Nederland (Box I inkomen), noch inkomsten uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap (Box II inkomen). Belanghebbende geniet door middel van de vakantiewoning echter wel inkomen uit sparen en beleggen in Nederland (Box III inkomen). Omdat belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige geen Box I inkomen (uit werk en woning) maar slechts Box III inkomen (uit sparen en beleggen) heeft, is hij niet premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen (zie artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen; hierna: WFV).

2.2.1.1. Bij de berekening van hun belastbaar inkomen uit sparen en beleggen hebben binnenlandse belastingplichtigen in beginsel recht op een heffingsvrij vermogen van € 17.600,= ingevolge artikel 5.5 van de Wet IB 2001. Op dat inkomen wordt de zogenoemde standaardheffingskorting toegepast, zoals bedoeld in artikel 8.2 van de Wet IB 2001.

2.2.1.2. Belasting en premie worden gecombineerd geheven. Het belastbaar inkomen uit Box III wordt onderworpen aan een gecombineerde inkomensheffing. Daarop wordt een gecombineerd heffingspercentage en een gecombineerde heffingskorting toegepast (zie artikel 8.1 van de Wet IB 2001). De gecombineerde heffingskorting is blijkens artikel 8.1, onderdeel d, van de Wet IB 2001 het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en de heffingskortingen voor de volksverzekeringen (de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten). De heffingskorting voor de inkomstenbelasting is, ingevolge artikel 8.3 van de Wet IB 2001, het deel van de standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het belastingtarief eerste schijf staat tot het gecombineerde heffingspercentage. De heffingskortingen voor de volksverzekeringen zijn het deel van de standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als de volgens de WFV vastgestelde premiepercentages voor de volksverzekeringen (artikelen 8.4, 8.5 en 8.6 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikelen 10, tweede lid, en 11 van de WFV).

Een binnenlandse belastingplichtige wordt als verzekerde dan wel premieplichtige voor de Nederlandse volksverzekeringen aangemerkt en geniet daarom niet alleen de heffingskorting voor de inkomstenbelasting maar ook de heffingskortingen voor de volksverzekeringen. Dit is ook het geval indien de binnenlandse belastingplichtige in werkelijkheid geen premie volksverzekeringen afdraagt, bijvoorbeeld als hij geen Box I inkomen uit werk, maar uitsluitend Box III inkomen uit sparen en beleggen heeft.

Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet IB 2001 luidt in dat verband:

"Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen en de volgens artikel 10, vierde lid, van de Wet financiering volksverzekeringen berekende heffingskorting voor de volksverzekeringen niet volledig kan worden verrekend met de volgens artikel 10, eerst lid en tweede lid, van de Wet financiering volksverzekeringen berekende premie voor de volksverzekeringen, wordt het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, ook met dat niet verrekende deel verminderd.".

2.3. Buitenlandse belastingplichtigen hebben, bij de berekening van hun belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, op grond van hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001 geen recht op het heffingsvrije vermogen als bedoeld in artikel 5.5 van de Wet IB 2001. Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001 hebben buitenlandse belastingplichtigen ook geen recht op de standaardheffingskorting als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet IB 2001.

De gecombineerde heffingskorting bedraagt op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing, maar indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, wordt, ingevolge artikel 8.9 van die Wet, dat maximum verhoogd tot het bedrag van alle heffingskortingen.

Een niet-premieplichtige niet-inwoner, zoals een grensarbeider, zou daar zonder verdere maatregelen geen recht op hebben. Wanneer zijn partner geen inkomsten zou hebben zou zijn maximum niet worden verhoogd. In artikel 8.9a wordt die verhoging evenwel ook verleend aan niet-premieplichtige niet-inwoners (zoals een grensarbeider) die, zouden ze inwoner zijn, premieplichtig zouden zijn. Die verhoging bedraagt maximaal het bedrag van de belasting en premies die zijn partner verschuldigd is over het belastbaar inkomen uit werk en woning, verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.

Het door de wetgever beoogde effect daarvan is dat alleenverdienende grensarbeiders recht hebben op het gehele bedrag van de verhoging van artikel 8.9, dat wil zeggen wanneer hun partner niets of heel weinig 'verdient'.

Op grond van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 kunnen buitenlandse belastingplichtigen onder voorwaarden ook kiezen voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen. Indien een buitenlandse belastingplichtige gebruik maakt van deze "optieregeling", heeft hij in beginsel recht op het heffingsvrije vermogen en alle heffingskortingen voorzover hij overigens aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet.

2.4. In België woonachtige buitenlandse belastingplichtigen die geen gebruik maken van de "optieregeling" genieten de voordelen van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970, Trb. 1970, 192, (hierna: het Belastingverdrag). In het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 februari 2002, nr. CPP 2001/2745, BNB 2002/164, gaat de Staatssecretaris in op de gevolgen van artikel 25, paragraaf 3, van het Belastingverdrag. Op grond van dit besluit is bij de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende rekening gehouden met het heffingsvrije vermogen. Er is aan belanghebbende ook de algemene heffingskorting voor de inkomstenbelasting toegekend, dat wil zeggen een deel van de algemene heffingskorting ter grootte van € 144,=. De heffingskortingen voor de volksverzekeringen (de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten) zijn daarentegen niet aan belanghebbende toegekend.

2.5. Belanghebbende heeft verzocht om de volledige algemene heffingskorting van € 1.576,=, derhalve inclusief de heffingskortingen voor de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten. De Inspecteur heeft toekenning daarvan geweigerd.

2.6. Belanghebbende heeft verzocht zijn vermogen niet te vermelden om aantasting van zijn privacy te voorkomen. Het vermogen bedraagt meer dan € 20.000,=.


3.1. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen na de eerste zitting

3.1.1. Het geschil betrof na de eerste zitting het antwoord op de volgende vragen:

  • Heeft een buitenlandse belastingplichtige inwoner van een lidstaat van de Europese Gemeenschap (hierna EG) die in Nederland geen inkomen uit werk, maar slechts inkomen uit sparen en beleggen geniet, en niet premieplichtig is en geen premie afdraagt voor de Nederlandse volksverzekeringen, bij de berekening van zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, op grond van het EG-recht, recht op toekenning door Nederland van de heffingskortingen voor de volksverzekeringen (de heffingskortingen voor de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten)?
  • Is het bij de beantwoording van deze vraag van belang dat de buitenlandse belastingplichtige minder dan 90% van zijn gezinsinkomen in Nederland geniet?
  • Is het bij de beantwoording van de eerste vraag van belang dat de buitenlandse belastingplichtige geen gebruik heeft gemaakt van de in de Nederlandse Wet IB 2001 voorziene mogelijkheid om te opteren voor een behandeling als binnenlandse belastingplichtige (hierna: optieregeling)?

Belanghebbende is van oordeel dat de eerste vraag bevestigend en de tweede en derde vraag ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Belanghebbende wijst er op dat een binnenlandse belastingplichtige bij de berekening van zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen steeds recht heeft op de door belanghebbende gevraagde heffingskortingen. Hij wordt steeds als verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen aangemerkt. Belanghebbende wijst er in dat verband met name op dat die binnenlandse belastingplichtige voor de heffingskortingen als verzekerde wordt aangemerkt, ook indien deze geen premie afdraagt voor de Nederlandse volksverzekeringen. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer deze in Nederland geen inkomen uit werk heeft, maar slechts inkomen uit sparen en beleggen geniet. De binnenlandse belastingplichtige hoeft dus niet eens premie te betalen om de heffingskortingen te krijgen.

3.1.2. Partijen doen hun standpunten verder steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter eerste zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

  • Mijn bezwaarschrift dient aangemerkt te worden als een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag.
  • Mijn echtgenote heeft ook bezwaar gemaakt, maar heeft geen beroep ingesteld. Met de Inspecteur is een afspraak gemaakt dat de uitspraken op bezwaar van Belgische cliënten van de gemachtigde zullen worden gedaan overeenkomstig de uitkomst van deze procedure.
  • De zogenoemde 'Schumacker-test' is niet van belang omdat deze zaak geen persoonsgebonden aftrek betreft.
  • De mogelijkheid om te opteren voor binnenlandse belastingplicht is gebonden aan allerlei voorwaarden die als een belemmering worden ervaren. De kosten die hieraan verbonden zijn voor buitenlandse belastingplichtigen zijn disproportioneel ten opzichte van het belastingvoordeel dat bij opteren wordt behaald. De opterende buitenlandse belastingplichtige krijgt niet altijd alle voordelen die de binnenlandse belastingplichtige krijgt. De gevolgen van het opteren in Nederland voor de belastingheffing in het woonland zijn niet te overzien. Voor buitenlandse belastingplichtigen gaat van de aan de optieregeling verbonden verplichting hun hele financiële reilen en zeilen aan de Nederlandse overheid bekend te maken, een afschrikkende werking uit.
  • Ik handhaaf mijn stelling over artikel 14 van het EVRM.
  • Ik zou het op prijs stellen dat mijn vermogen onleesbaar wordt gemaakt, als er prejudiciële vragen worden gesteld.

De Inspecteur

  • Wat betreft het zojuist hier ter zitting mondeling vragenderwijs gegeven voorbeeld van het Hof waarin zeven verschillende personen met een identiek Zeeuws vakantiehuisje, zeven maal verschillend worden behandeld, merk ik op dat in Nederland alle belastingplichtigen die van elkaar verschillen wat betreft hun woonplaats, fiscaal verschillend worden behandeld. Belanghebbende is buitenlandse belastingplichtige en bevindt zich niet in een gelijke situatie als een binnenlandse belastingplichtige. Hij voldoet immers niet aan de 'Schumacker-test' en geniet niet meer dan 90% van zijn wereldinkomen in Nederland.
  • Wellicht hebben Belgen op grond van het Belastingverdrag eigenlijk geen recht op het heffingsvrij vermogen. Wellicht is het heffingsvrij vermogen geen persoonsgebonden aftrek. Vanaf 2003 is het nieuwe belastingverdrag met België van toepassing.
  • Buitenlandse belastingplichtigen kunnen worden behandeld als binnenlandse belastingplichtigen als zij opteren. Bij buitenlandse ondernemers die opteren voor binnenlandse belastingplicht, wordt de winst naar Nederlandse maatstaven, onder andere door goed koopmansgebruik, bepaald. Dit is meestal gunstiger dan de buitenlandse methodiek. Bij opteren voor binnenlandse belastingplicht wordt de methodiek van de belastingberekening anders. De basis en het belastingtarief veranderen niet.

Partijen

  • Belanghebbende verwerft minder dan 90% van zijn gezinsinkomen in Nederland. Hij voldoet niet aan de 'Schumacker-test'.

3.1.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een verschuldigd bedrag aan inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen van nihil.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.


3.2. Geschil alsmede standpunten en conclusies van partijen na de tweede zitting

3.2.1. Het geschil betreft na de tweede zitting tevens de volgende vraag:

Dwingt de door artikel 8.9a van de Wet IB 2001 geschapen toestand Nederland er toe ook aan belanghebbende het premiedeel van de heffingskorting te verlenen?

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegengestelde opvatting toegedaan.

Belanghebbende stelt dat Nederland met invoering van artikel 8.9a van de Wet IB 2001 het verband tussen premieplicht en heffingskorting heeft losgelaten en dat hij niet inziet waarom die band niet kan worden losgelaten in zijn geval, waarin hij niet premieplichtig is omdat hij slechts Box III inkomen heeft.

Hij ziet daarin een ongeoorloofde discriminatie van gelijke gevallen en beroept zich in dat verband op het Europese recht en op artikel 25, paragraaf 3 van het Belastingverdrag.

De Inspecteur stelt zich daartegenover allereerst op het standpunt dat artikel 8.9a van de Wet IB 2001 alleen recht geeft op het verlenen van de in artikel 8.9 van die Wet bedoelde verhoging van het maximum van de gecombineerde heffingskorting, terwijl belanghebbende vraagt om verlening van het 'premieheffingdeel' van die korting. Artikel 8.9a biedt iets anders dan belanghebbende vraagt.

De Inspecteur wijst ook op hetgeen is beslist in Hoge Raad 26 november 2004, nr. 39 444, VN 2004/63.12. Het premiedeel van de heffingskorting mag worden onthouden aan niet inwoners ook indien zij in Nederland aan inkomstenbelasting zijn onderworpen. Het betrof een geval van een grensarbeider die in België sociaal verzekerd was.

Ook belanghebbende is niet verzekerd omdat hij alleen Box III inkomen heeft. De Inspecteur beroept zich ook voor het geval van belanghebbende op dit arrest van de Hoge Raad.

Volgens de Inspecteur is artikel 8.9a van de Wet IB 2001 bovendien alleen bedoeld voor het geval er negatieve inkomsteneffecten bij alleen verdienende grensarbeiders optreden en is van een dergelijk effecten te dezen geen sprake.

3.2.2. Belanghebbende heeft zijn beroep op artikel 14 van het EVRM op de tweede zitting ingetrokken. Verder hebben partijen geen nieuwe argumenten toegevoegd aan hetgeen zij in hun stukken reeds naar voren hebben gebracht.

3.2.3. Partijen hebben hun conclusies zoals weergegeven in onderdeel 3.1.3 van deze uitspraak onverminderd en ongewijzigd gehandhaafd.


4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het Hof heeft het Hof van Justitie EG bij tussenuitspraak gevraagd een uitspraak te doen over de volgende vragen:

1. Heeft een buitenlandse belastingplichtige inwoner van een lidstaat, die in Nederland geen inkomen uit werk maar slechts inkomen uit sparen en beleggen geniet en daarom niet premieplichtig is en geen premie afdraagt voor de Nederlandse volksverzekeringen, bij de berekening van zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, op grond van het EG-recht recht op toekenning door Nederland van de heffingskortingen voor de volksverzekeringen (de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten), indien een binnenlandse belastingplichtige bij de berekening van zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen recht heeft op deze heffingskortingen, omdat hij als verzekerde en premieplichtige voor de Nederlandse volksverzekeringen wordt aangemerkt, zelfs indien ook hij in Nederland geen inkomen uit werk maar slechts inkomen uit sparen en beleggen geniet en om die reden geen premie afdraagt voor de Nederlandse volksverzekeringen?
2. Is het bij de beantwoording van de eerste vraag van belang of de buitenlandse belastingplichtige meer of minder dan 90% van zijn gezinsinkomen in Nederland geniet? Meer in het bijzonder:
  • Is de 'Schumacker-test' voor ingezetenen en niet-ingezetenen alleen van toepassing ingeval van subjectieve of persoonsgebonden belastingaspecten, zoals het recht van aftrek van persoons- en gezinsgebonden kosten, of ook voor objectieve of niet persoonsgebonden belastingaspecten, zoals het belastingtarief?
  • Mogen lidstaten bij de beslissing of zij de niet-ingezetene behandelen als een ingezetene een kwantitatieve regel (zoals de 90%-regel) hanteren ondanks het feit dat hierdoor niet wordt gegarandeerd dat iedere discriminatie wordt opgeheven?
3. Is de optieregeling als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet IB 2001 een afdoende procedurele remedie die garandeert dat belanghebbende gebruik kan maken van zijn rechten zoals die door het EG-Verdrag worden gewaarborgd en die iedere vorm van discriminatie uitsluit?
Zo ja, is dat ook in dit geval, waarbij belanghebbende slechts inkomen uit sparen en beleggen geniet, een voldoende remedie nu, zoals is overwogen in 4.3, de optieregeling belanghebbende niet kan baten?

4.2. Het Hof van Justitie EG heeft de eerste vraag ontkennend beantwoord, met de motivering dat de Nederlandse regeling wordt gerechtvaardigd door het objectieve verschil tussen de verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen en degene die niet in dat stelsel verzekerd is. Mitsdien komt het Hof van Justitie EG niet toe aan de tweede en derde door het Hof gestelde vraag.

Het beroep van belanghebbende kan daarom naar het oordeel van het Hof in het geheel niet gegrond worden op EG-recht.

4.3. Dat wordt naar het oordeel van het Hof niet anders door artikel 8.9a van de Wet IB 2001. Het Hof verwijst voor dit oordeel allereerst naar de standpunten van de Inspecteur als weergegeven in onderdeel 3.2.1 van deze uitspraak.

De Inspecteur onderbouwt daarin naar het oordeel van het Hof overtuigend dat het verlenen van het premiedeel van de heffingskorting aan buitenlanders met alleen Box III inkomen op grond van een regeling die voorziet in een verhoging van het maximum van die korting bij niet inwoners met Box I inkomen zou leiden tot strijd met doel en strekking van het geldende nationale recht. Terecht wijst hij ook op het verschil tussen hetgeen belanghebbende in dit proces feitelijk vraagt en hetgeen artikel 8.9a werkelijk biedt.

4.4. De verschillen tussen de beide door belanghebbende vergeleken gevallen zijn naar het oordeel van het Hof niet alleen rechtens maar ook feitelijk te groot voor bescherming door enig gelijkheidsbeginsel. Een en ander brengt, naar het oordeel van het Hof, mee dat belanghebbende niet alleen tevergeefs een beroep doet op het Europese recht, maar ook tevergeefs een beroep doet op artikel 25, paragraaf 3 (de anti-discriminatiebepaling) van het Belastingverdrag met België.

4.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.


5. Griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.


6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.


7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.


Aldus gedaan op 5 oktober 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en D.G. Barmentlo, in tegenwoordigheid van M.A.M van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.


Aantekeningen

Zie ook arrest Blanckaert van HvJ EU.


Voetnoten