Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 5 november 2010, nr. 09/00675

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 5 november 2010, nr. 09/00675[1]

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is sinds 1993 woonachtig in België en bezit een aanmerkelijk belang in een vennootschap, statutair gevestigd in België. In 1997 worden de aandelen verkocht en belanghebbende realiseert een winst uit aanmerkelijk belang van ƒ705.492,-. Dit bedrag geeft hij niet aan in Nederland, omdat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat aan Nederland geen heffingsrecht toekomt. Voor de beantwoording van de vraag of Nederland mag heffen over de winst uit aanmerkelijk belang is van belang het antwoord op de vraag of de vennootschap feitelijk in Nederland is gevestigd als bedoeld in artikel 4, § 4 van het Verdrag met België. Het Hof heeft met dezelfde datum een uitspraak gedaan onder nummer 09/00676, waarin is beslist dat de vennootschap voor de toepassing van het Verdrag met België geacht wordt inwoner van België te zijn. Het Hof constateert vervolgens dat sprake is van vervreemding van een aanmerkelijk belang in een vennootschap die geen inwoner van Nederland is en dat er dus geen heffingsrecht aan Nederland toekomt. Hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00675

Uitspraak op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 oktober 2009, nummer AWB 07/3155, in het geding tussen

de heer X, wonende te Y (België),

hierna: belanghebbende

en

de Inspecteur

betreffende na te noemen aanslag.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 onder aanslagnummer 0000.00.000.P.77 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 914.922, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag vernietigd.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 22 september 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

1.6. De hoger beroepen, bij het Hof geregistreerd onder nummers 09/00675, 09/00676, 09/00677, 09/00678, 09/00683 en 09/00684, zijn gezamenlijk ter zitting van het Hof behandeld.

Partijen hebben ieder te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.


2. Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

"2.1. Belanghebbende is sinds 1993 woonachtig in België. In het onderhavige jaar had belanghebbende indirect een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 2A van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in A BV/BVBA (hierna: A), een naar Nederlands recht opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, statutair gevestigd te Y (België).
2.2. In september 1997 heeft belanghebbende de aandelen A verkocht aan B N.V. Belanghebbendes winst uit aanmerkelijk belang ter zake van deze verkoop bedraagt ƒ 705.492.
2.3. Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 1997 naar een belastbaar inkomen van ƒ 133.422. De in 2.2. genoemde winst uit aanmerkelijk belang heeft hij niet aangegeven, omdat hij van mening is dat Nederland hierover geen heffingsrecht heeft. De aanslag is conform de aangifte opgelegd.
2.4. Vervolgens heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening is dat aan Nederland wel heffingsrecht toekomt over de in 2.2. genoemde winst uit aanmerkelijk belang, overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, paragraaf 5 van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing (Tractatenblad 1970, nr. 192, verder: het Verdrag)."


3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

Is belanghebbende in Nederland inkomstenbelasting verschuldigd over de door hem bij de vervreemding van de aandelen A behaalde winst uit aanmerkelijk belang?
Voor de beantwoording van die vraag is van belang het antwoord op de vraag of A in 1997 feitelijk in Nederland gevestigd was zoals bedoeld in artikel 4, § 4, van het Verdrag.

Belanghebbende is van oordeel, dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.


4. Gronden

4.1. De Rechtbank heeft overwogen:

"4.1. Artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
"De bepaling van paragraaf 4 tast niet aan het recht van Nederland overeenkomstig zijn wetgeving belasting te heffen op voordelen, die uit vervreemding van aandelen (...) in een vennootschap op aandelen die inwoner van Nederland is, worden verkregen door een natuurlijke persoon die inwoner van België is, de Nederlandse nationaliteit bezit en inwoner van Nederland is geweest in de loop van de vijf jaren voorafgaande aan de vervreemding van de aandelen (...), indien deze aandelen (...) in de loop van het bedoelde tijdvak tot een aanmerkelijk belang in de zin van de Nederlandse belastingwetgeving hebben behoord. (...)".

4.2. Voor de toepassing van artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag is derhalve doorslaggevend het antwoord op de vraag of A op het moment van de vervreemding voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt.

4.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van heden in de zaak onder procedurenummer AWB 07/3234, waarvan een afschrift aan de uitspraak is gehecht, beslist dat A overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, paragraaf 4, van het Verdrag voor de toepassing van het Verdrag wordt geacht inwoner van België te zijn.

4.4. Gelet op het voorgaande is in het onderhavige geval sprake van vervreemding van een aanmerkelijk belang in een vennootschap die voor de toepassing van het Verdrag niet is aan te merken als inwoner van Nederland, zodat het Nederland niet is toegestaan over de hiermee behaalde winst bij belanghebbende inkomstenbelasting te heffen. Het gelijk is aan belanghebbende.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard."

4.2. Het Hof heeft bij uitspraak van heden in de zaak kenmerk 09/00676, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht, beslist dat A overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, § 4, van het Verdrag voor de toepassing van het Verdrag geacht wordt inwoner van België te zijn.

4.3. Gelet op het vorenstaande is in het onderhavige geval sprake van vervreemding van een aanmerkelijk belang in een vennootschap, die voor toepassing van het Verdrag geen inwoner van Nederland is, zodat Nederland ter zake geen heffingsbevoegdheid heeft. Het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen is derhalve aan de zijde van belanghebbende. Het hoger beroep van de Inspecteur dient ongegrond te worden verklaard en de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.


Ten aanzien van het griffierecht

4.4. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 448.


Ten aanzien van de proceskosten

4.5. Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.6. Daarbij wordt uitgegaan van zes samenhangende zaken, waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft vier zaken ten name van A B.V./BVBA, kenmerk 09/00676, 09/00677, 09/00678 en 09/00683, een zaak ten name van C B.V./BVBA, kenmerk 09/00684 en deze zaak.

4.7. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.966,50.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

4.8. Het Hof zal in deze zaak en in elk van de overige hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 1.966,50 : 6 is € 327,75.

5. Beslissing

Het Hof

  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Inspecteur ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 448
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 327,75.

Aldus gedaan op 5 november 2010 door J. Swinkels, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en A.C.J. Viersen, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.


Aantekeningen

Voetnoten