Circulaire nr. Ci.RH.331/607.620

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Circulaire nr. Ci.RH.331/607.620 (AOIF Nr. 63/2010) dd 19.10.2010[1]

Inhoud Circulaire

  • Algemene administratie van de FISCALITEIT - Centrale diensten
  • Directie I/5C


  • Personenbelasting
  • Meldingsplicht van roerende inkomsten
  • Buitenlands inkomen
  • Divers inkomen van roerende aard
  • Roerende voorheffing
  • Dividend
  • Interest


  • Aanvullende belastingen op de PB.
  • Interesten en dividenden van buitenlandse oorsprong die niet door een Belgische tussenpersoon zijn betaald.
  • Gevolgen van het arrest van het HvJEU nr. C-233/09 van 1.7.2010.


Aan alle ambtenaren.

1. Deze circulaire bespreekt de gevolgen van het arrest nr. C-233/09 van 1.7.2010 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) met betrekking tot de toepassing van de PB/gem. op dividenden en interesten uit beleggingen in een andere Lidstaat die niet via een in België gevestigde tussenpersoon zijn betaald.


I. DRAAGWIJDTE VAN HET ARREST

2. Overeenkomstig art. 313, WIB 92, zijn de aan de PB onderworpen belastingplichtigen er niet toe gehouden om in hun jaarlijkse aangifte in de voormelde belasting de opbrengsten van kapitalen en roerende goederen te vermelden waarvoor een RV is gekweten, noch die welke krachtens wettelijke of reglementaire bepalingen van de RV zijn vrijgesteld, met uitzondering van een aantal soorten inkomsten. De RV op de aldus niet aangegeven inkomsten wordt noch met de PB verrekend, noch terugbetaald.

3. Wanneer belastingplichtigen roerende inkomsten van buitenlandse oorsprong ontvangen die niet aan de RV werden onderworpen, kunnen zij zich niet beroepen op de in art. 313, WIB 92, bepaalde vrijstelling van aangifteverplichting en moeten zij die inkomsten dus aangeven. Op de aldus aangegeven roerende inkomsten is steeds aanvullende gemeentebelasting verschuldigd overeenkomstig de art. 465 en 466, WIB 92. De enige manier voor die belastingplichtigen om voor de in art. 313, WIB 92, bedoelde vrijstelling van aangifteverplichting in aanmerking te komen en dus te ontsnappen aan de aanvullende gemeentebelasting op hun roerende inkomsten van buitenlandse oorsprong, bestaat erin die inkomsten te laten uitbetalen door een Belgische tussenpersoon die op grond van art. 261, 2°, WIB 92, ertoe gehouden is de RV in te houden.

4. Het HvJEU is van oordeel dat die wetgeving een verschil in behandeling creëert tussen roerende inkomsten die Belgische rijksinwoners ontvangen uit beleggingen of investeringen in andere Lidstaten, en inkomsten uit beleggingen of investeringen in België.

5. In zijn arrest van 1.7.2010, heeft het HvJEU geoordeeld dat die wetgeving een niet-gerechtvaardigde beperking van het vrij verkeer van kapitaal vormt:

"Artikel 56 EG verzet zich tegen een wettelijke regeling van een Lidstaat volgens welke ingezeten belastingplichtigen van deze Lidstaat die interesten of dividenden uit beleggingen of investeringen in een andere Lidstaat ontvangen, onderworpen zijn aan een aanvullende gemeentebelasting wanneer zij er niet voor hebben geopteerd zich deze roerende inkomsten te laten uitbetalen door een in hun woonstaat gevestigde tussenpersoon, terwijl soortgelijke inkomsten die voortvloeien uit beleggingen of investeringen in hun woonstaat niet hoeven te worden aangegeven en in dat geval ook niet onderworpen zijn aan de aanvullende gemeentebelasting, aangezien zij reeds aan een bronheffing zijn onderworpen."


II. BEDOELDE INKOMSTEN

6. Het voormelde arrest veroordeelt het feit dat de PB/gem. wordt toegepast op de PB met betrekking tot dividenden en interesten uit beleggingen of investeringen in een andere Lidstaat die niet werden uitbetaald via een in België gevestigde tussenpersoon, terwijl de inkomsten van dezelfde aard uit beleggingen of investeringen in België, die dus aan de RV werden onderworpen, niet moeten worden aangegeven en, in dat geval, niet aan de aanvullende belastingen worden onderworpen.

7. Om in overeenstemming te zijn met het desbetreffende arrest, moeten de PB/gem. en de PB/agg. derhalve worden berekend door van de berekeningsgrondslag van die aanvullende belastingen uit te sluiten, de PB met betrekking tot dividenden en interesten in de zin van de art. 18, 19, 19bis en 19ter, WIB 92, die voortvloeien uit beleggingen of investeringen in een andere Lidstaat van de EER en in het buitenland zijn verkregen en die, mochten zij in België zijn verkregen, op grond van art. 313, WIB 92, van de aangifteverplichting zouden zijn vrijgesteld. Ter zake is het zonder belang dat die inkomsten gezamenlijk of afzonderlijk worden belast.

8. Zijn niet beoogd, de andere dan de in nr. 7 beoogde roerende inkomsten en de diverse inkomsten van roerende aard. De PB met betrekking tot die inkomsten moet dan ook bij voortduur met de PB/gem. en de PB/agg. worden verhoogd. Tot die inkomsten behoren inzonderheid:

  • de roerende inkomsten (van Belgische en buitenlandse oorsprong) die op grond van art. 37, WIB 92, als beroepsinkomsten belastbaar zijn;
  • de roerende inkomsten (van Belgische en buitenlandse oorsprong) die overeenkomstig art. 313, WIB 92, van de aangifteverplichting zijn vrijgesteld, maar die de belastingplichtige desondanks in zijn aangifte heeft vermeld;
  • de in art. 17, § 1, 3°, WIB 92, bedoelde inkomsten (van Belgische en buitenlandse oorsprong) van verhuring, verpachting, gebruik en concessie van roerende goederen;
  • de inkomsten (van Belgische en buitenlandse oorsprong) van in art. 17, § 1, 4°, WIB 92, bedoelde lijfrenten of tijdelijke renten;
  • de in art. 17, § 1, 5°, WIB 92, bedoelde inkomsten (van Belgische en buitenlandse oorsprong) uit de cessie of concessie van auteursrechten, naburige rechten en wettelijke en verplichte licenties die als roerende inkomsten belastbaar zijn;
  • de in art. 19, § 1, 2°, WIB 92, bedoelde inkomsten (van Belgische en buitenlandse oorsprong) van onroerende leasing;
  • de inkomsten (van Belgische en buitenlandse oorsprong) van hypothecaire schuldvorderingen, andere dan hypothecaire obligaties;
  • de roerende inkomsten uit beleggingen of investeringen buiten de EER. Ter zake is het zonder belang dat die inkomsten werden gestort door een buiten de EER gevestigde tussenpersoon of door een in een andere Lidstaat van de EER dan België gevestigde tussenpersoon;
  • de diverse inkomsten van roerende aard (van Belgische en buitenlandse oorsprong) (loten van effecten van leningen, vergoedingen voor ontbrekende coupon of ontbrekend lot, inkomsten uit de onderverhuring of overdracht van huur van al dan niet gemeubileerde onroerende goederen, inkomsten uit de concessie van het recht om plakbrieven of andere reclamedragers te plaatsen, inkomsten uit de verhuring van jacht-, vis- en vogel-vangstrechten).


III. BEHANDELING VAN DE NOG TE VESTIGEN AANSLAGEN

9. De berekeningsprogramma’s van de PB zullen worden aangepast om een met het arrest C-233/09 van 1.7.2010, HvJEU overeenstemmende berekening van de PB/gem. en PB/agg. mogelijk te maken. De instructies ter zake zullen zo spoedig mogelijk worden meegedeeld. Omdat de aangifteformulieren niet toelaten de in het arrest beoogde inkomsten te onderscheiden van de andere niet aan de RV onderworpen dividenden en interesten, zal dergelijke juiste berekening slechts kunnen worden verricht indien de taxatieambtenaar in staat is de beoogde inkomsten af te zonderen van de inkomsten die voorkomen tegenover de codes *152, *153, *161, *164, *154 en *155. Indien de beoogde inkomsten niet kunnen worden afgezonderd, moeten de aanslagen worden gevestigd zonder rekening te houden met het voormelde arrest.


IV. ADMINISTRATIEVE BEROEPEN TEGEN AANSLAGEN GEVESTIGD VOOR AJ. 2010 EN VORIGE

10. Gelet op de algemene draagwijdte van het dictum van het arrest van het HvJEU 1.7.2010 dient dat arrest te worden toegepast op alle gevallen waarin een verschillend belastingstelsel wordt gehanteerd tussen de in België geïnde dividenden en interesten die in aanmerking komen voor de in art. 313, WIB 92, bedoelde vrijstelling van aangifteverplichting en de in het buitenland geïnde inkomsten van dezelfde aard uit beleggingen of investeringen in een andere Lidstaat van de EER (zie punt 7).

Ook de eventuele PB/agg. is aangetast door dezelfde schending van artikel 56 EG.

Ontheffing van PB/gem. en PB/agg. moet worden verleend aan de belastingplichtigen die ter zake een geldig bezwaarschrift indienen.

Eveneens moet ambtshalve ontheffing worden verleend aan de belastingplichtigen die hierom tijdig vragen. In navolging van het standpunt dat de administratie reeds heeft ingenomen aangaande uitspraken van het Grondwettelijk Hof wordt een gelijkaardig standpunt ingenomen ten aanzien van arresten van het HvJEU. Dergelijk standpunt werd ook ingenomen in de circulaire Ci.RH.421/597.150 van 23.6.2009 (AOIF Nr. 32/2009), punt 14, naar aanleiding van het arrest van het HvJEU van 12.2.2009 (nr. C-138/07) aangaande de definitief belaste inkomsten en de overdracht van hun overschotten.

Aangezien de administratie de tegenover de codes *152, *153, *161, *164, *154 en *155 van de aangiften in de PB voorkomende inkomsten die in nr. 7 zijn bedoeld, niet automatisch van de andere dan de in dat nr. bedoelde inkomsten kan onderscheiden, zal zij ter zake niet op haar eigen initiatief tot ambtshalve ontheffing overgaan.


V. GERECHTELIJKE BEROEPEN TEGEN DE AANSLAGEN GEVESTIGD IN STRIJD MET HET ARREST VAN 1.7.2010 VAN HET HvJEU

11. In de eventuele bij hoven en rechtbanken hangende geschillen legt de administratie conclusies neer tot ontheffing van de PB/gem. of PB/agg. die in strijd met het arrest van 1.7.2010 van het HvJEU zou zijn gevestigd.


Voor de Administrateur-generaal van de fiscaliteit d.d.:

De Directeur,

S. QUINTENS


Aantekeningen

Europese Commissie acht tegemoetkoming onvoldoende

De Europese Commissie vindt deze administratieve tegemoetkoming onvoldoende en is een inbreukprocedure gestart (Brussel, 24 november 2010)[2]:

"Europese Commissie vraagt België om een eind te maken aan discriminerende fiscale behandeling van bepaalde roerende inkomsten
De Europese Commissie heeft België officieel verzocht om de belastingregeling aan te passen die voorziet in aanvullende belastingen op de roerende inkomsten (dividenden en interesten) uitgekeerd door buitenlandse tussenpersonen aan inwoners van België die in het buitenland beleggen. Het verzoek heeft de vorm van een met redenen omkleed advies, de tweede stap in de inbreukprocedure van artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Als België binnen de twee maanden geen bevredigend antwoord geeft, behoudt de Commissie zich het recht voor om deze zaak voor het Hof van Justitie van de Europese Unie te brengen.
De roerende inkomsten die in België aan Belgische inwoners worden uitgekeerd, zijn onderworpen aan een bevrijdende roerende voorheffing. Door deze inhouding aan de bron hoeven Belgische inwoners deze dividenden en interesten niet meer in hun jaarlijkse aangifte in de personenbelasting te vermelden en zijn zij van latere belastingen vrijgesteld. De roerende inkomsten die in het buitenland aan Belgische inwoners worden uitgekeerd, moeten daarentegen wel in de jaarlijkse aangifte in de personenbelasting worden vermeld. Deze inkomsten worden belast naar hetzelfde tarief als dat van de bevrijdende roerende voorheffing op in België uitgekeerde interesten en dividenden, maar vervolgens nog aan een extra belasting onderworpen. Belgische inwoners die in het buitenland beleggen, krijgen dus te maken met een hogere belastingdruk dan zij die in België beleggen.
De Commissie is daarom van mening dat België zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 63 VWEU (vrij verkeer van kapitaal) en artikel 40 van de EER-Overeenkomst niet is nagekomen. De Belgische wetgeving biedt de inwoners van België ook de mogelijkheid om aan de extra belasting te ontsnappen door een beroep te doen op uitsluitend Belgische tussenpersonen. Dit is evenwel in strijd met het beginsel van het vrij verrichten van diensten dat is gewaarborgd bij artikel 56 VWEU."



Voetnoten