Centrale Raad van Beroep, 27 mei 2016, nr. 13/3770

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Centrale Raad van Beroep, 27 mei 2016, nr. 13/3770[1]

Uitspraak

13/3770 ALGEM

Datum uitspraak: 27 mei 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer


Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

5 juni 2013, 12/3816 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

  • [Appellante] e/v [A] te [woonplaats], België (appellante)
  • de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
  • de Staat der Nederlanden, ministerie van Veiligheid en Justitie


PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [A] hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2015. Namens appellante is [A] verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O. Zuidersma.

Het onderzoek is heropend na de zitting.

Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.

Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding vanwege mogelijke overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat in zoverre mede als partij aangemerkt.

De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van 4 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door [A]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.


OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante woont in België. Zij heeft van de Svb als mede-belanghebbende een afschrift ontvangen van een A1-verklaring – een verklaring inzake de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving – van 19 januari 2012. Deze verklaring is door de Svb afgegeven op verzoek van haar werkgever. In de A1-verklaring is opgenomen dat appellante van 1 mei 2011 tot 30 april 2012 op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) onderworpen is aan de Nederlandse wetgeving. Bij punt 3.4 van die verklaring is vermeld dat appellante als zelfstandige werkzaam is in twee of meer lidstaten. Bij punt 4.1.1, is vermeld dat appellante werknemer is van [naam werkgever], gevestigd in Nederland.

1.2.

Tegen de afgifte van de A1-verklaring is namens appellante bezwaar gemaakt door Nebelex, getekend [A]. Daarbij is gewezen op de innerlijke tegenstrijdigheid van de A1-verklaring en is gevraagd om een correcte verklaring.

1.3.

Bij besluit van 8 februari 2012 heeft de Svb de A1-verklaring ingetrokken onder de overweging dat appellante onderworpen is aan de socialezekerheidswetgeving van het land waar zij werkt. Ook tegen dit besluit is namens appellante bezwaar gemaakt door Nebelex, getekend [A].

1.4.

In de bezwaarprocedure is desgevraagd een volmacht overgelegd. Uit deze machtiging blijkt dat Nebelex, met Belgisch ondernemersnummer: BE 0478223559, gemachtigd is om namens appellante in rechte op te treden in de bezwaar- en eventuele beroepsprocedure met betrekking tot de A1- verklaring en het besluit van 8 februari 2012.

1.5.

Bij de beslissing op bezwaar van 19 juni 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen de A1-verklaring niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De verklaring van 19 januari 2012 is immers ingetrokken, overigens omdat de werkgever de aanvraag heeft ingetrokken. Het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 8 februari 2012 is ongegrond verklaard onder overweging dat appellante op grond van Vo 883/2004 onderworpen blijft aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. De Svb heeft vergoeding van de kosten van het maken van bezwaar afgewezen omdat de intrekking van de A1-verklaring niet is herroepen. Dit voor zover al gesteld kan worden dat [A], als echtgenoot van appellante, beroepsmatig rechtshulp heeft verleend.

2.1.

Tegen het bestreden besluit is namens appellante beroep ingesteld door Nebelex, getekend door [A]. Daartoe is – samengevat – aangevoerd dat appellante op 28 juli 2011 aan de Belgische Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) heeft gemeld dat zij zowel in Nederland als in België werkzaamheden in loondienst verricht. Verder is aangevoerd dat appellante nog steeds geen beslissing heeft ontvangen waaruit blijkt dat zij uitsluitend is onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Er is een machtiging overgelegd waarin appellante de volmacht aan Nebelex heeft bevestigd onder vermelding van het Belgisch ondernemersnummer: BE 0478223559.

2.2.

De rechtbank heeft [A], blijkens het proces-verbaal van de zitting, verzocht stukken over te leggen waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om in de beroepsprocedure namens appellante op te treden hetzij in persoon, hetzij als vertegenwoordiger van Nebelex. Naar aanleiding hiervan heeft hij de statuten ingezonden van Rexpect bvba en een uittreksel uit het handelsregister van die onderneming/rechtspersoon. Hieruit blijkt dat de zaakvoerder de vennootschap in rechte vertegenwoordigt en dat [A] zaakvoerder is van Rexpect bvba. In een begeleidende brief bij de statuten heeft [A] gewezen op het verband tussen Nebelex en Rexpect bvba. De aansluiting tussen beide ondernemingen valt te maken door het invoeren van het ondernemingsnummer, zoals vermeld op het briefpapier van Nebelex, in de publiek toegankelijke Kruispuntbank van Ondernemingen, aldus [A]. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder een nadere zitting.

2.3.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard, onder de overweging dat uit de statuten van Rexpect bvba en het uittreksel uit het handelsregister van die onderneming niet volgt dat [A] door appellante is gemachtigd namens haar op te treden, of dat hij bevoegd is op te treden namens Nebelex.

3.

In hoger beroep is aangevoerd dat uit de stukken valt op te maken dat Nebelex een commerciële naam is van Rexpect bvba en dat het beroep bevoegd is ingesteld. Voor zover onduidelijkheid zou hebben bestaan hierover, had het op de weg van de rechtbank gelegen om contact op te nemen. Ter zitting in hoger beroep is voorts betoogd dat de Belgische socialezekerheidswetgeving op appellante van toepassing is omdat zij naast in Nederland ook in haar woonland België, werkt.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de bestuursrechter van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

Artikel 5 van de Procesregeling bestuursrecht 2013 bepaalt dat indien een partij een beroep doet op stukken van algemene aard (inclusief rechterlijke uitspraken) zij daarvan geen kopie behoeft over te leggen indien zij de vindplaats vermeldt en die vindplaats openbaar is. [A] heeft gewezen op de publiek toegankelijke Kruispuntbank van Ondernemingen voor het verband tussen Rexpect bvba en Nebelex. Daaruit blijkt dat Rexpect bvba vier namen van vestigingseenheden heeft: [A] Vermogensmanagement, [A] Vermogensregie, Nebelex en [A] LLM MSC. Nu Nebelex hier is genoemd als een vestiging van Rexpect bvba, moet worden geconcludeerd dat met de overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat [A] gemachtigd was appellante te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft dit niet onderkend en het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Om die reden dient de aangevallen uitspraak vernietigd te worden.

4.2.

Ter finale beslechting van het geschil hebben partijen ingestemd met beoordeling van het inhoudelijke geschilpunt. Wat betreft de vraag welke wetgeving op appellante van toepassing is, is het volgende wettelijk kader van belang.

4.3.

Gezien het tijdvak in geding is Vo 883/2004 van toepassing. In artikel 11, eerste lid, van Vo 883/2004 is bepaald dat degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat zijn onderworpen. In het derde lid, onder a, van dit artikel is bepaald dat, behoudens de artikelen 12 tot en met 16, voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat geldt. Niet in geschil is dat appellante sinds 2008 in dienst is bij een in Nederland gezetelde onderneming en in Nederland werkzaamheden heeft verricht. Wel in geschil is in welke mate zij werkzaamheden in België heeft verricht. Artikel 13 regelt aan welke wetgeving iemand is onderworpen die in meer dan een lidstaat werkt. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is ingevolge artikel 13, eerste lid, sub a, van Vo 883/2004 de wetgeving van het woonland van toepassing, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht. Indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in het woonland, is op grond van artikel 13, eerste lid, sub b, van Vo 883/2004 de wetgeving van de lidstaat van toepassing waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever.

4.4.

In artikel 14 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) wordt een verduidelijking gegeven over onder andere artikel 13 van Vo 883/2004. Dit artikel luidde, voor zover hier van belang, ten tijde in geding als volgt.

“(…)
5. Voor de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening wordt onder degene die ‘in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten’ met name verstaan, iemand die
(…)
b. permanent in twee of meer lidstaten elkaar afwisselende werkzaamheden uitoefent, met uitzondering van marginale werkzaamheden, ongeacht de frequentie of het al dan niet regelmatige karakter van de afwisseling.
(…)
8. Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
(…).
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.
(…)”

4.5.

Met betrekking tot de toetsing aan de bovenvermelde criteria wordt als volgt overwogen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in 2011 bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid te Belgie (RSZ) heeft gemeld dat zij ook in Belgie werkzaamheden verricht. In hoger beroep heeft de Svb een door appellante ingevulde en op 24 juli 2012 ondertekende vragenlijst overgelegd. Het betreft een door de RSZ verstrekte “vragenlijst gelijktijdige tewerkstelling.” Appellante heeft daarop ingevuld vanaf 1 september 2008 – de datum van indiensttreding bij de [naam werkgever] – tussen 10 en 20% van de tijd voor haar werkgever in België te hebben gewerkt. De resterende tijd heeft zij in Nederland voor dezelfde werkgever gewerkt. De werkzaamheden in België bestonden blijkens de opgave van appellante uit telewerken thuis, cliëntbezoek aan huis en dossiers voorbereiden en uitwerken. Gesteld noch gebleken is dat er feiten of omstandigheden zijn die wijzen op een andere verhouding van de verdeling van de werkzaamheden, zoals bijvoorbeeld afspraken neergelegd in een arbeidsovereenkomst of elders inzake arbeidsplaats, arbeidstijd en/of bezoldiging. Hieruit kan worden geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan de grens van 25%, nog afgezien van de vraag welke delen van de werkzaamheden moeten worden meegewogen. De Svb is terecht, in navolging van de RSZ, tot de conclusie gekomen dat op appellante de Nederlandse wetgeving van toepassing is.

4.6.

Toetsing aan het overgangsrecht van Vo 883/2004 maakt dit niet anders. Het achtste lid van artikel 87 bepaalt dat, indien een persoon op grond van Vo 883/2004 onderworpen raakt aan de wetgeving van een andere lidstaat dan die waaraan die persoon op grond van Titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 onderworpen is, de betrokkene maximaal 10 jaar onderworpen blijft aan deze wetgeving, tenzij hij een aanvraag indient om onderworpen te worden aan de wetgeving die op grond van Vo 883/2004 van toepassing is. Niet in geschil is dat op appellante voorafgaand aan het tijdvak in geding, het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is geacht. Appellante heeft tegen besluiten dienaangaande geen rechtsmiddelen aangewend. In het geval van appellante moet het ervoor worden gehouden dat op appellante onder Verordening (EEG) nr. 1408/71 eveneens de Nederlandse wetgeving van toepassing is geacht. De inwerkingtreding van Vo 883/2004 per 1 mei 2010 heeft niet tot gevolg gehad dat appellante vanaf die datum onderworpen is geraakt aan de wetgeving van een ander land.

4.7.

Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de Svb zich niet heeft gehouden aan de procedure die artikel 16 van Vo 987/2009 voorschrijft. In artikel 16 van Vo 987/2009 is een procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening voorgeschreven. Het artikel luidt, voor zover hier van belang:

“1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
(…)
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.”
(…)

Het strookt met deze bepaling dat appellante aan de RSZ heeft gemeld dat zij tevens werkzaamheden in Belgie verricht en dat de RSZ de Svb heeft bericht dat appellante is onderworpen aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. De Svb heeft dit aan appellante bericht bij besluit van 8 februari 2012 en bij het besluit van 19 juni 2012.

4.8.

Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren, gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.5.

5.

De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Zoals blijkt uit jurisprudentie van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1989), de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2012:BY2474) en de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2012:BY0531) staat een familierelatie er op zichzelf niet aan in de weg dat de gemachtigde als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie staat ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg, met dien verstande dat als rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende, in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. Nu appellante en haar gemachtigde tot één huishouden behoren, is een proceskostenveroordeling niet aan de orde. Gesteld noch gebleken is dat de rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend.

6.1.

Appellantes gemachtigde heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker van belang, zoals dat ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.

6.2.

Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH:1009) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding is gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De in overweging 6.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten.

6.3.

Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb in februari 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna vier maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dat betekent dat de toegestane behandelingsduur van vier jaar met bijna vier maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.

6.4.

De behandeling van het bezwaar heeft ruim vier maanden geduurd, de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 31 juli 2012 tot de uitspraak op 5 juni 2013 minder dan een jaar en de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 17 juli 2013 tot de datum van de uitspraak op 3 juni 2016 twee jaar en elf maanden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn met bijna vier maanden geheel voor rekening van de Staat komt. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van het onder 6.3 genoemde bedrag aan appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
  • bepaalt dat de Svb het aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, voorzitter, en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos, leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2016.


Aantekeningen

Voetnoten