Centrale Raad van Beroep, 11 mei 2010, nr. 08/130 WWB + 08/131 WWB

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Centrale Raad van Beroep, 11 mei 2010, nr. 08/130 WWB + 08/131 WWB[1]

Inhoudsindicatie

  • Vrijlatingsregeling art. 33, vijfde lid, WWB
  • Belgisch rustpensioen is geen particuliere oudedagsvoorziening.
  • Appellanten ontvangen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden in aanvulling op hun ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
  • Daarnaast ontvangt appellant van de Rijksdienst voor Pensioenen te Brussel (België) een zogeheten rustpensioen (hierna: Belgisch pensioen).
  • Het Belgisch pensioen, dat voor het jaar 2005 € 206,74 bedroeg, werd voor de bijstandsverlening vrijgelaten met toepassing van artikel 33, vijfde lid, van de WWB.
  • Bij besluit van 11 mei 2006 heeft het College appellanten te kennen gegeven dat zij geen recht hebben op deze - maandelijkse - vrijlating, omdat het Belgisch pensioen een pensioen van overheidswege is, en dat met ingang van 1 april 2006 de netto inkomsten van de Rijksdienst voor Pensioenen op de bijstand in mindering worden gebracht.
  • De Raad heeft al eerder geoordeeld, te weten in zijn uitspraak van 17 oktober 2001, LJN AD7984, dat het Belgisch pensioen moet worden aangemerkt als een ouderdomsuitkering ingevolge de sociale wetgeving van België.
  • Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat daaruit voortvloeit dat het Belgisch pensioen geen particuliere oudedagsvoorziening is, maar een van overheidswege verstrekt pensioen.
  • De enkele door appellanten gestelde omstandigheid dat het Belgisch pensioen een werknemersverzekering is die wordt opgebouwd naar rato van de door de werkgever afgedragen premies, terwijl het Nederlandse AOW-pensioen wordt opgebouwd naar rato van de verzekerde tijdvakken, maakt dat niet anders.
  • De Raad verwerpt dan ook de stelling van appellanten dat het Belgisch pensioen naar zijn aard valt onder het toepassingsbereik van artikel 33, vijfde lid, van de WWB.
  • Vaststaat dat het Belgisch pensioen betrekking heeft op het gehele jaar waarin het wordt uitgekeerd en niet uitsluitend op de maand december waarin het wordt uitbetaald.
  • Dit betekent, zo volgt uit het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, dat dit pensioen moet worden toegerekend aan het gehele jaar en per maand voor een evenredig deel op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.


Uitspraak

  • 08/130 WWB
  • 08/131 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 november 2007, 06/2513 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)


I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.G.W. Hendriks, kantoorgenoot van mr. Gans. Het College heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.


II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten ontvangen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden in aanvulling op hun ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarnaast ontvangt appellant van de Rijksdienst voor Pensioenen te Brussel (België) een zogeheten rustpensioen (hierna: Belgisch pensioen). Het Belgisch pensioen, dat voor het jaar 2005 € 206,74 bedroeg, werd voor de bijstandsverlening vrijgelaten met toepassing van artikel 33, vijfde lid, van de WWB.

1.2. Bij besluit van 11 mei 2006 heeft het College appellanten te kennen gegeven dat zij geen recht hebben op deze - maandelijkse - vrijlating, omdat het Belgisch pensioen een pensioen van overheidswege is, en dat met ingang van 1 april 2006 de netto inkomsten van de Rijksdienst voor Pensioenen op de bijstand in mindering worden gebracht.

1.3. Na gemaakt bezwaar heeft het College bij besluit van 15 november 2006 het besluit van 11 mei 2006 in zoverre herroepen dat de vrijlating voor het Belgisch pensioen van toepassing blijft tot 16 mei 2006, zijnde de datum waarop appellanten kennis hebben kunnen nemen van het primaire besluit, en dat met ingang van die datum de bijstand in die zin wordt herzien dat bedoelde vrijlating niet meer geldt. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat het Belgisch pensioen van appellant niet een particuliere oudedagsvoorziening is, maar valt onder de middelen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. Voorts overwoog het College, voor zover van belang, dat het Belgisch pensioen dat appellant in december 2006 gaat ontvangen betrekking heeft op dat jaar, dat het desbetreffende bedrag derhalve moet worden toegerekend aan het gehele jaar 2006 en dat een eenmalige verrekening van dit bedrag ineens met de bijstand over de maand december 2006 niet mogelijk is, omdat de bijstand van appellanten daarvoor te laag is.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd, kort samengevat, dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die een herziening van de bijstand zouden kunnen rechtvaardigen, dat het Belgisch pensioen niet vergelijkbaar is met het Nederlandse AOW-pensioen en naar zijn aard onder de werking van artikel 33, vijfde lid, van de WWB valt en dat het College ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen een particulier pensioen en een pensioen van overheidswege. Mocht genoemde vrijlatingsbepaling niet op het Belgisch pensioen van toepassing zijn, dan dient volgens appellanten slechts een eenmalige verrekening van het Belgisch pensioen met de bijstand over de maand december plaats te vinden, nu appellant dit pensioen in die maand ontvangt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In artikel 33, vijfde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding, is bepaald dat indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of een van de echtgenoten 65 jaar of ouder is, voor de vaststelling van de hoogte van de algemene bijstand een in de vorm van een periodieke uitkering ontvangen particuliere oudedagsvoorziening buiten beschouwing wordt gelaten tot een bedrag van:

b. voor de gehuwden tezamen: € 34,70 per kalendermaand.

4.2. De Raad heeft al eerder geoordeeld, te weten in zijn uitspraak van 17 oktober 2001, LJN AD7984, dat het Belgisch pensioen moet worden aangemerkt als een ouderdomsuitkering ingevolge de sociale wetgeving van België. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat daaruit voortvloeit dat het Belgisch pensioen geen particuliere oudedagsvoorziening is, maar een van overheidswege verstrekt pensioen. De enkele door appellanten gestelde omstandigheid dat het Belgisch pensioen een werknemersverzekering is die wordt opgebouwd naar rato van de door de werkgever afgedragen premies, terwijl het Nederlandse AOW-pensioen wordt opgebouwd naar rato van de verzekerde tijdvakken, maakt dat niet anders. De Raad verwerpt dan ook de stelling van appellanten dat het Belgisch pensioen naar zijn aard valt onder het toepassingsbereik van artikel 33, vijfde lid, van de WWB.

4.3. De Raad stelt vast dat het door appellanten bedoelde onderscheid tussen een particuliere oudedagsvoorziening en een pensioen van overheidswege rechtstreeks voortvloeit uit artikel 33, vijfde lid, van de WWB. Uit de Memorie van Toelichting bij de WWB (Kamerstukken II, 28 870, nr. 3, p. 61) blijkt dat vrijlatingsregeling is opgenomen om een gelijke behandeling mogelijk te maken tussen degenen met alleen een als periodieke uitkering ontvangen (particuliere) oudedagsvoorziening en degenen waarvan de aanvulling op het AOW-pensioen bestaat uit de vrijgelaten rente over het bescheiden vermogen. Onder deze omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat het College in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in dit geval de in artikel 33, vijfde lid, van de WWB neergelegde vrijlatingsregeling niet toe te passen op het Belgisch pensioen.

4.4. In aanmerking genomen dat het Belgisch pensioen moet worden gerekend tot de middelen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB en dat dit pensioen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet valt onder de vrijlatingsregeling van artikel 33, vijfde lid, van de WWB, is de Raad van oordeel dat het College bevoegd was om de bijstand van appellanten in die zin te herzien dat de vrijlating voor het Belgisch pensioen niet meer geldt met ingang van 16 mei 2006. Het gegeven dat er geen sprake was van nieuwe of nieuw gebleken feiten of omstandigheden doet hier niet aan af. De Raad tekent hierbij aan dat, zoals ter zitting van de Raad ook door appellanten is erkend, het College niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om eerder gemaakte fouten, waarvan in het onderhavige geval, zo blijkt uit de beschikbare gegevens, sprake is geweest, ongedaan te maken. Nu de vrijlating voor het Belgisch pensioen niet met terugwerkende kracht ongedaan is gemaakt, maar pas per de datum van het primaire besluit, ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn herzieningsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken of daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel.

4.5. Vaststaat dat het Belgisch pensioen betrekking heeft op het gehele jaar waarin het wordt uitgekeerd en niet uitsluitend op de maand december waarin het wordt uitbetaald. Dit betekent, zo volgt uit het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, dat dit pensioen moet worden toegerekend aan het gehele jaar en per maand voor een evenredig deel op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.

4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.


III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

  • Bevestigt de aangevallen uitspraak.


Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010.


Voetnoten