Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19 april 2018, nr. 16/03715

Uit NeBelEx Wiki
Versie door Eric Hoepelman (Overleg | bijdragen) op 16 mei 2018 om 21:40 (Nieuwe pagina aangemaakt met ''''Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19 april 2018, nr. 16/03715'''<ref>[http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2018:1644 Gerechtshof 's-Hertogenbosc...')

(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19 april 2018, nr. 16/03715[1]


Inhoudsindicatie

  • Artikel 27h AWR.
  • Artikel 27ga AWR
  • Rijnvarenden.
  • Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
  • De Inspecteur heft op basis van een niet-onherroepelijke A1-verklaring van de SVB premies volksverzekeringen.
  • Aan de Hoge Raad worden vragen voorgelegd hoe de zaak kan worden afgehandeld, nu de A1-verklaring niet onherroepelijk is.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03715

Tussenuitspraak als bedoeld in als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 2a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het hoger beroep van

de heer [belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 18 augustus 2016, nummer BRE 15/7818,in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de na te noemen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamel- en premie-inkomen van € 37.566 respectievelijk € 33.363. Bij de vaststelling van de aanslag is de in de aangifte verzochte vrijstelling premie volksverzekeringen niet verleend. Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar.

1.2.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, de heer [A] , verbonden aan [B] te [C] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [E] en [F] . Tevens was in de zittingzaal aanwezig mevrouw [G] , die met de Inspecteur is meegekomen en desgevraagd verklaard heeft graag als toehoorster aanwezig te willen zijn bij het onderzoek ter zitting. De gemachtigde heeft verklaard geen bezwaar tegen haar aanwezigheid te hebben.

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.

1.9.

Partijen zijn op de voet van artikel 27h, tweede lid, van de AWR in samenhang met artikel 27ga, tweede lid, van de AWR in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad vragen voor te leggen alsmede over de inhoud van de voor te leggen vragen. De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 6 april 2018, door het Hof ontvangen op 11 april 2018. Belanghebbende heeft niet gereageerd.

2 Feiten

Ten behoeve van de navolgende overwegingen stelt het Hof de volgende feiten vast:

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1963 en woonde in 2013 in Nederland.

2.2.

Belanghebbende was vanaf 5 juni 2012 werkzaam op het binnenschip [H] , dat eigendom is van [J] B.V. (hierna: [J] B.V.) gevestigd te [K] (Nederland). Aan [J] B.V. is voor dit schip op 19 augustus 2010 een Rijnvaartverklaring afgegeven. Belanghebbende heeft gevaren in het gebied tussen Antwerpen, Gent/Brugge (België).

2.3.

Met ingang van 1 januari 2013 was belanghebbende in loondienst bij [L] Ltd te [M] (Cyprus; hierna: [L] Ltd).

2.4.

De desbetreffende autoriteit in Liechtenstein heeft op 22 mei 2014 een zogenoemde A1-verklaring gegeven. Deze verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 mei 2014 tot en met 30 april 2016 was onderworpen aan het sociale verzekeringsrecht in Liechtenstein.

2.5.

De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft op 24 juni 2014 eveneens een A1-verklaring afgegeven. De SVB was op dat moment niet op de hoogte van de onder 2.4 bedoelde A1-verklaring. De door de SVB afgegeven verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. [L] Ltd heeft tegen deze verklaring bezwaar ingediend. Dit bezwaar is door de SVB afgewezen. Op het door [L] Ltd ingestelde beroep heeft Rechtbank Noord-Nederland bij (een tot de gedingstukken behorende) uitspraak van 30 maart 2016, LEE 16/49 (niet gepubliceerd), het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit [Hof: het besluit op bezwaar] vernietigd en de SVB opgedragen binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak van deze rechtbank een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank. De SVB heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) en [L] Ltd heeft incidenteel hoger beroep ingediend. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 29 december 2017, 16/6453 AOW en 16/2721 AOW (inzake belanghebbende), ECLI:NL:CRVB:2017:4469, voor zover te dezen van belang, beslist:

‘- bevestigt de aangevallen uitspraken, met dien verstande dat appellant wordt opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak binnen twaalf weken na heden nieuwe besluiten te nemen op de namens [L] en betrokkenen tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren;
(…)
- bepaalt dat beroepen tegen de door appellant te nemen nieuwe besluiten op de tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren, alsmede tegen alle nadere voorlopige vaststellingen van de op de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen toepasselijke wetgeving over de periodes in geding, alleen bij de Raad kunnen worden ingesteld;
- treft een voorlopige voorziening die inhoudt dat de toezegging zoals verwoord onder punt 7.1 ook na de dagtekening van deze uitspraak gestand moet worden gedaan, en bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de nieuwe besluiten op bezwaar; (…).’

2.6.

Met dagtekening 5 augustus 2015 is onderhavige aanslag opgelegd met heffing van premie volksverzekeringen op basis van een premie-inkomen van € 33.363.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is (onder meer) of belanghebbende in het onderhavige jaar een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toekomt.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin geen premie volksverzekeringen zal zijn begrepen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.

Het Hof stelt nadrukkelijk voorop, dat met het oog op na te vermelden prejudiciële vragen aan de Hoge Raad navolgende overwegingen slechts voorlopige oordelen betreffen.

Nationaal recht

4.2.

Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in Nederland en hij had nog niet de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende aan te merken als ingezetene en derhalve van de rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.

4.3.

In afwijking van artikel 6 van de Algemene ouderdomswet (en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten) wordt op grond van artikel 6a van deze Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

A1-verklaring

4.4.

De Inspecteur heeft de vrijstelling van premie volksverzekeringen geweigerd op grond van, samengevat, zijn standpunt dat zolang de A1-verklaring van 24 juni 2014 van de SVB niet is ingetrokken daaraan rechtskracht toekomt en hij daaraan gebonden is. Omdat de door de SVB afgegeven verklaring inhoudt dat belanghebbende van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland is, aldus de Inspecteur, de vrijstelling van premie volksverzekeringen terecht geweigerd.

4.5.

Belanghebbende heeft de juistheid van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 betwist. Voorts heeft belanghebbende, naar het Hof begrijpt, gesteld dat zolang deze verklaring niet onherroepelijk vaststaat de vrijstelling van premie volksverzekeringen niet mag worden geweigerd en de vaststelling van de aanslag, door de belastingrechter, niet definitief kan worden gebaseerd op de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014.

4.6.

Tegen de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 is bezwaar, beroep en hoger beroep aangetekend. Dit heeft geresulteerd in de uitspraak CRvB 29 december 2017, 16/643 AOW en 16/2721 AOW (inzake belanghebbende), ECLI:NL:CRVB:2017:4469 (hierna: de uitspraak van de CRvB). In deze uitspraak heeft de CRvB onder meer beslist, dat de SVB bij het geven van de A1-verklaring van 24 juni 2014 ten onrechte niet de procedure heeft gevolgd als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. De CRvB heeft in de kern beslist dat opnieuw op de bezwaren moet worden beslist en dat daarbij de vorenbedoelde procedure alsnog moet worden gevolgd.

4.7.

Partijen hebben met betrekking tot de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016, LEE 16/49, die door de CRvB is bevestigd, gedebatteerd over de vraag of met die uitspraak de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 in stand is gebleven. Dit debat hangt samen met de in het klassieke bestuursrecht gebruikelijke gang van zaken dat alleen wordt beslist over het besluit op bezwaar en niet over het primaire besluit (de A1-verklaring). De Inspecteur neemt het standpunt in dat de A1-verklaring ook na de vernietiging van het besluit op bezwaar in stand is gebleven. Belanghebbende betoogt dat met de vernietiging van het besluit op bezwaar aan de A1-verklaring rechtskracht is komen te ontvallen.

4.8.

De CRvB heeft in zijn uitspraak, voor zover te dezen van belang, het volgende overwogen:

‘4.3.2.6. Nadat appellant heeft beslist aan de hand van welke graadmeters precies wordt beoordeeld of in Nederland wonende Rijnvarenden al dan niet geacht worden een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden te verrichten in Nederland, dient appellant in deze gedingen aan de hand van de inmiddels beschikbare gegevens opnieuw, en dit keer voorlopig, vast te stellen of de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde Rijnvarenden over de periodes in geding verplicht verzekerd zijn voor de Nederlandse werknemers- en volksverzekeringen.
(…)
4.5.
Conclusie betreffende de Rijnvarenden
4.5.1.
In het licht van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de bestreden besluiten die betrekking hebben op de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde Rijnvarenden bij de aangevallen uitspraken terecht zijn vernietigd. Appellant zal de over de periodes in geding op de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde Rijnvarenden toepasselijke socialezekerheidswetgeving opnieuw, en dit keer uitdrukkelijk voorlopig, vast moeten stellen en naast het bevoegde Cypriotische orgaan de bevoegde organen van de andere Rijnoeverstaten waar werkzaamheden werden verricht daarvan op de hoogte moeten brengen.
4.5.2.
Indien appellant de bevoegde organen van de andere Rijnoeverstaten waar werkzaamheden zijn verricht niet in overeenstemming met de in artikel 16 van Vo 987/2009 opgenomen procedurevoorschriften op de hoogte brengt van zijn voorlopige vaststellingen en de daarmee verknochte A1-verklaringen, en daarmee de andere betrokken lidstaten de mogelijkheid onthoudt om hiertegen bezwaar te maken, kan dit worden aangemerkt als een schending op van het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het VEU. In dit verband wordt – onder verwijzing naar artikel 5 van Vo 987/2009 en de arresten van het HvJEU in de zaken Herbosch Kiere (C-2/05, EU:C:2006:69) en A-Rosa Flussschiff GmbH (C-620/15, EU:C:2017:309) – herinnerd aan de bindende kracht van de door appellant afgegeven A1-verklaringen buiten Nederland. Zelfs de hoogste nationale rechters van andere lidstaten van de EU mogen de door appellant in Nederland afgegeven A1-verklaringen niet ongeldig verklaren. Juist in geval van een complexe problematiek als de onderhavige, moeten de criteria en feiten die voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de geldende socialezekerheidswetgeving relevant zijn, worden vastgesteld en beoordeeld met inachtneming van de in artikel 16 van Vo 987/2009 opgenomen procedurevoorschriften. Dat bevoegde organen van andere lidstaten naar zeggen van appellant de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 niet naleven, doet hieraan niet af.
(…)
6. Algehele conclusie
6.1.
Uit punt 4.1 tot en met punt 4.6 vloeit voort dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en de incidentele hoger beroepen van [naam Ltd.] [Hof: [L] Ltd.] en betrokkenen wel. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd met verbetering van gronden. Daarbij zal appellant opgedragen worden om met inachtneming van deze uitspraak binnen twaalf weken na heden alsnog nieuwe besluiten te nemen op de namens [naam Ltd.] [Hof: [L] Ltd.] en betrokkenen tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren. (…).’.

4.9.

Naar het oordeel van het Hof laat de uitspraak van de CRvB geen andere conclusie toe dan dat het primaire besluit (de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014) niet (ongewijzigd) in stand kan blijven (anders: Rechtbank Noord-Holland 7 maart 2018, AWB 16/3797, ECLI:NL:RBNHO:2018:1745). De CRvB schrijft voor dat de juistheid van de A1-verklaring nader moet worden onderzocht, dat daarbij de procedure als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 moet worden gevolgd en dat in het kader daarvan de A1-verklaring alleen voorlopig kan worden vastgesteld als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 987/2009.

Aanleiding tot de prejudiciële vragen

4.10.

Het onderzoek ter zitting in deze zaak heeft plaatsgevonden op 21 november 2017 en met instemming van partijen is het onderzoek geschorst in afwachting van de uitspraak van de CRvB.

4.11.

De uitspraak van de CRvB heeft tot gevolg dat de uitkomst omtrent de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 vooralsnog ongewis is. De op 22 mei 2014 door Liechtenstein gegeven A1-verklaring acht het Hof voor het onderhavige jaar niet van belang, omdat deze verklaring betrekking heeft op de periode 1 mei 2014 tot en met 30 april 2016.

4.12.

Het Hof ziet zich gesteld voor de vraag hoe deze zaak moet worden afgehandeld. Daartoe dienen zich de volgende mogelijkheden aan:

a. het Hof houdt de zaak aan totdat de SVB haar onderzoek heeft afgerond en (opnieuw) heeft beslist op het bezwaar tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014 en – eventueel – door de CRvB (opnieuw) is beslist op het daartegen bij hem ingestelde beroep (zie randnummer 6.2 in de uitspraak CRvB);
b. het Hof houdt de zaak niet verder aan, het gaat aan de A1-verklaring voorbij nu deze niet (ongewijzigd) in stand kan blijven (zie onder 4.9), althans niet onherroepelijk vaststaat, en het beslist op basis van het procesdossier en de bewijslastverdeling tussen partijen of van belanghebbende al dan niet de premies volksverzekeringen kunnen worden geheven, daarbij acht slaand op de Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 van 23 december 2010, Stcrt. 2011, 3397;
c. het Hof houdt de zaak niet verder aan, het vernietigt de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraak op bezwaar, het wijst de zaak terug naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar en het opnieuw doen van een uitspraak op bezwaar (eventueel onder toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb) nadat, na de terugwijzing in de uitspraak van de CRvB, de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 bekend zal zijn.

Mogelijkheid a

4.13.

De mogelijkheid onder a zal waarschijnlijk tot gevolg hebben dat de zaak voor langere tijd aangehouden moet worden. Uit het arrest van 6 februari 2018, Ömer Altun e.a., C-359/16, ECLI:EU:C:2018:63 valt af te leiden dat door het gebrek aan medewerking van een andere lidstaat het mogelijk is dat het doorlopen van de procedure als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 lang kan duren. Tegen deze mogelijkheid pleit dat door het aanhouden van de zaak wellicht de behandeling van de zaak door de rechter binnen een redelijke termijn in het gedrang zou kunnen komen, zodanig dat strijd ontstaat met artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten in de Europese Unie (hierna: Handvest). Deze mogelijkheid heeft daarentegen het voordeel dat de vraag of van belanghebbende al dan niet de premies volksverzekeringen kunnen worden geheven grondig en in overeenstemming met de procedure als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 zal zijn onderzocht.

Mogelijkheid b

4.14.

Mogelijkheid b heeft het voordeel dat belanghebbende niet langer in het ongewisse wordt gelaten over de beslissing over zijn aanslag (inclusief de andere punten die ook nog in geschil zijn). Deze mogelijkheid brengt echter het grote gevaar met zich dat het Hof tot een beslissing komt die niet zal stroken met de uitkomst van het door de SVB te verrichten onderzoek en – eventueel – het oordeel van de CRvB daarover. Bovendien is de kans groot dat één van de partijen beroep in cassatie instelt en dat vervolgens de Hoge Raad wordt geconfronteerd met de vraag of de zaak al dan niet moet worden aangehouden totdat de SVB haar onderzoek heeft afgerond en (opnieuw) heeft beslist op het bezwaar tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014 en – eventueel – door de CRvB (opnieuw) is beslist op het daartegen bij hem ingestelde beroep.

Mogelijkheid c

4.15.

Mogelijkheid c past bij de gedachte dat pas definitief beslist kan worden over de aanslag als de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014, na de terugwijzing in de uitspraak van de CRvB, bekend zal zijn. Hiervan uitgaande had het meer voor de hand gelegen dat de Inspecteur het bezwaar zou hebben aangehouden en, nu dit niet is gebeurd, de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur. Tegen deze mogelijkheid pleit dat de Inspecteur in beginsel binnen zes weken uitspraak op bezwaar moet doen (artikel 7:10 van de Awb; HR 25 maart 2016, nr. 15/01642, ECLI:NL:HR:2016:485). Tegen deze mogelijkheid pleit ook dat het aanhouden van het bezwaar belanghebbende belemmert in zijn toegang tot de (belasting)rechter, hetgeen in strijd komt met artikel 47 van het Handvest, zij het dat belanghebbende de toegang kan forceren door tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, na terugwijzing, gebruik te maken van de dwangsomregeling (artikel 6:2, aanhef, onderdeel b, van de Awb in samenhang met artikel 6:12 van de Awb, artikel 4:17 van de Awb en afdeling 8.2.4A van de Awb).

Twee bestuursorganen en twee rechters

4.16.

Het vorenstaande illustreert het gevolg van de door de wetgever gekozen omstandigheid dat de heffing van de premies volksverzekeringen en de vaststelling van de verzekering voor de volksverzekeringen verdeeld is over twee bestuursorganen (de rijksbelastingdienst en de SVB) en over twee rechterlijke kolommen.

4.17.

Afgezien van het feit, dat het Hof zich afvraagt hoe deze zaak nu moet worden afgehandeld, dringt zich ook de vraag op of de Inspecteur de aanslag (met dagtekening 5 augustus 2015) wel heeft mogen baseren op de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014. Immers, doordat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag zich heeft gebaseerd op een A1-verklaring, die niet onherroepelijk vaststaat, wordt belanghebbende gedwongen om tegen de aanslag op te komen in een rechterlijke kolom (de belastingrechter), die niet kan en mag oordelen over de juistheid en de verbindendheid van de A1-verklaring.

4.18.

Er zou, met andere woorden, voor gepleit kunnen worden dat de Inspecteur geen definitieve aanslag mag opleggen, zolang de door de SVB gegeven A1-verklaring niet onherroepelijk vaststaat. Dan zou natuurlijk mogelijk de aanslagtermijn (artikel 11, derde lid, van de AWR) worden overschreden, althans voor zover het de heffing van de premies volksverzekeringen betreft. Gelet op hetgeen onder 4.16 is overwogen, is het wellicht meer voor de hand liggend deze (mogelijke) consequentie te aanvaarden dan belanghebbende op te zadelen met een (langlopende) procedure voor de belastingrechter.

4.19.

Bovendien zou het aanvaarden van de consequentie dat de premies volksverzekeringen niet meer kunnen worden geheven, omdat het onherroepelijk worden van een A1-verklaring langer duurt dan de termijn die ervoor staat een aanslag te kunnen opleggen, een effectieve prikkel kunnen vormen voor de rijksbelastingdienst en de SVB om actief samen te werken bij het beoordelen van de verzekering voor de premies volksverzekeringen en het eventueel doorlopen van de procedure als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009. Hierbij merkt het Hof op, dat uit de uitspraak van de CRvB (randnummer 4.5.2) valt af te leiden, dat de SVB deze procedure (en de loyale samenwerking met andere lidstaten) niet erg serieus heeft genomen, nu zij kennelijk de mening is (of was) toegedaan dat zij deze procedure niet hoefde te volgen omdat ook andere lidstaten deze procedure niet zouden naleven. Indien ook andere lidstaten een dergelijke opvatting huldigen, wordt de procedure als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 een dode letter. De mogelijke consequentie dat de premies volksverzekeringen niet meer kunnen worden geheven, omdat bij onherroepelijk worden van een A1-verklaring de aanslagtermijn reeds is verstreken, kan bewerkstelligen dat (in de toekomst) deze procedure (wel) effectief en voortvarend zal worden doorlopen en in ieder geval door Nederland (wel) loyaal zal worden samengewerkt.

4.20.

Voor de opvatting dat de Inspecteur geen definitieve aanslag mag opleggen, zolang de door de SVB gegeven A1-verklaring niet onherroepelijk vaststaat, pleit voorts dat de Inspecteur voor het opleggen van de aanslag zorgvuldig te werk dient te gaan (artikel 3:2 van de Awb). Dit brengt in beginsel met zich, dat de Inspecteur vóórdat hij een aanslag oplegt zich ervan moet vergewissen of, nadat tegen deze aanslag bezwaar is ingediend, hij in staat is om binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zes weken (artikel 7:10 van de Awb) uitspraak op bezwaar te kunnen doen. Dit impliceert dat hij bij het opleggen van de aanslag alleen dan zorgvuldig handelt als hij op goede gronden kan aannemen dat een A1-verklaring onherroepelijk zal zijn geworden binnen deze termijn. De bezwaarfase is vooral bedoeld als een heroverweging van de aanslag op grond van het door belanghebbende gemaakte bezwaar (artikel 7:11 van de Awb) en niet als een fase waarin onderzocht kan worden of de aanslag wel op enige grond kan worden gebaseerd (vgl. onder meer ABRvS 5 november 2003, 200302747/1, ECLI:NL:RVS:2003:AN7266 en ABRvS 22 juli 2003, 20034016/1, ECLI:NL:RVS:2003:AI0575) of als een fase waarin (langer dan zes weken) gewacht kan worden op het onherroepelijk worden van een A1-verklaring (vgl. HR 25 maart 2016, nr. 15/01642, ECLI:NL:HR:2016:485).

4.21.

De omstandigheid dat het opleggen van een aanslag zodanig zorgvuldig moet gebeuren dat binnen zes weken uitspraak op bezwaar kan worden gedaan, pleit voor de gedachte dat het niet past, en dus onzorgvuldig is, dat een belanghebbende wordt gedwongen om beroep en hoger beroep bij de belastingrechter in te stellen in de hoop dat in de loop van deze rechterlijke fase een aan de aanslag ten grondslag gelegde niet onherroepelijke A1-verklaring alsnog onherroepelijk zal zijn geworden. In wezen ligt in onderhavige zaak een aanslag ter behoud van rechten voor, waarbij belanghebbende wordt gedwongen te procederen bij de belastingrechter, terwijl deze rechter afhankelijk is van de procedure in een andere rechterlijke kolom en dus in wezen de zaak niet kan beslissen. De door de wetgever gekozen, onder 4.16 vermelde, inrichting van de uitvoering van de verzekering voor de volksverzekeringen dient wellicht eerder ten nadele van de Inspecteur te komen dan ten nadele van belanghebbende. Een vermindering van de aanslag met het premiedeel, omdat deze is gebaseerd op een A1-verklaring die ten tijde van het opleggen van de aanslag, of ten tijde van het einde van de bezwaartermijn (artikel 7:10 van de Awb), niet onherroepelijk was, valt dan te verdedigen.

4.22.

Voor de opvatting dat de Inspecteur wél een definitieve aanslag mag opleggen, ook als de door de SVB gegeven A1-verklaring niet onherroepelijk vaststaat, pleit wellicht de in artikel 7:10, vierde lid, aanhef, onderdeel c, van de Awb gegeven regeling dat uitstel van de uitspraak op bezwaar mogelijk is als dit uitstel nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften. Om van dit uitstel rechtmatig gebruik te kunnen maken, dient de Inspecteur hiervan schriftelijk mededeling te doen aan belanghebbende (art. 7:10, vijfde lid, van de Awb). Als het doorlopen van de procedure als bedoeld in artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 door de SVB zou kunnen worden aangemerkt als de naleving van wettelijke procedurevoorschriften – ook al betreft dit niet de Inspecteur – ligt de hiervoor bedoelde mogelijkheid c meer voor de hand. Daarvoor is dan nodig dat de Hoge Raad zich erover uitlaat dat na terugwijzing van de zaak door het Hof aan de Inspecteur deze zich, onder schriftelijke mededeling aan belanghebbende, met vrucht zal kunnen beroepen artikel 7:10, vierde lid, aanhef, onderdeel c, van de Awb om bij het (opnieuw) doen van uitspraak op bezwaar te mogen wachten totdat, na de terugwijzing in de uitspraak van de CRvB, de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 bekend zal zijn. Zij het dat ook dan de vraag opkomt of hiervoor een maximale termijn geldt, nu belanghebbende in zijn toegang tot de (belasting)rechter niet oneindig mag worden belemmerd (artikel 47 van het Handvest).

Prejudiciële vragen

4.23.

Het vorenstaande bracht het Hof tot het oordeel dat het aangewezen is de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen:

I. Dient de aanslag met betrekking tot de premies volksverzekeringen te worden verminderd tot nihil, omdat ten tijde van het opleggen van deze aanslag, dan wel ten tijde van het einde van de bezwaartermijn (artikel 7:10 van de Awb), de door de SVB gegeven A1-verklaring niet onherroepelijk vaststond?
II. Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord: Dient aan de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 voorbij te worden gegaan en dient het Hof zo spoedig mogelijk de zaak zelf te beslissen op basis van het procesdossier?
III. Indien vragen I en II ontkennend worden beantwoord: Kan het Hof de zaak terugwijzen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar en het opnieuw doen van een uitspraak op bezwaar (eventueel onder toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb) onder de bepaling dat, onder naleving van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb in samenhang met artikel 7:10, vierde lid, aanhef, onderdeel c, van de Awb, pas uitspraak op bezwaar hoeft te worden gedaan nadat (na de terugwijzing in de uitspraak van de CRvB) de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 bekend zal zijn?
IV. Indien vragen I en II ontkennend en III bevestigend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door de Inspecteur kan worden aangehouden?
V. Indien vragen I, II en III ontkennend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door het Hof moet worden aangehouden?

4.24.

Door het Hof in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad vragen voor te leggen alsmede over de inhoud van de voor te leggen vragen heeft de Inspecteur bij brief van 6 april 2011 de beslissing op het bezwaar tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014 van de SVB overgelegd van 20 maart 2018. Tevens heeft de Inspecteur overgelegd een A1-verklaring ten name van belanghebbende van 20 maart 2018. In de beslissing op bezwaar herroept de SVB de beslissing van 24 juni 2014 en de daarbij behorende A1-verklaring van 24 juni 2014. Uit de A1-verklaring van 20 maart 2018 volgt, dat belanghebbende [L] Ltd als werkgever heeft en dat belanghebbende is onderworpen aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving voor de periode 1 februari 2013 tot en met 30 april 2014. Deze A1-verklaring staat niet onherroepelijk vast.

4.25.

Het Hof is van oordeel, dat de vorenstaande vragen ook na de reactie van de Inspecteur onverminderd van belang zijn, zij het dat de vragen aanpassing behoeven. Omdat de beslissing van 20 maart 2018 op het bezwaar tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014 niet onherroepelijk is, staat de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 niet onherroepelijk vast, evenmin als de uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 20 maart 2018.

5 Beslissing

Het Hof legt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende vragen voor:

I.
Dient de aanslag met betrekking tot de premies volksverzekeringen te worden verminderd tot nihil, omdat ten tijde van het opleggen van deze aanslag, dan wel ten tijde van het einde van de bezwaartermijn (artikel 7:10 van de Awb), de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 niet onherroepelijk vaststond?
II.
Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord: Dient aan de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018 voorbij te worden gegaan en dient het Hof zo spoedig mogelijk de zaak zelf te beslissen op basis van het procesdossier?
III.
Indien vragen I en II ontkennend worden beantwoord: Kan het Hof de zaak terugwijzen naar de Inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar en het opnieuw doen van een uitspraak op bezwaar (eventueel onder toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb) onder de bepaling dat, onder naleving van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb in samenhang met artikel 7:10, vierde lid, aanhef, onderdeel c, van de Awb, pas uitspraak op bezwaar hoeft te worden gedaan nadat (na de terugwijzing in de uitspraak van de CRvB) de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018 bekend zal zijn?
IV.
Indien vragen I en II ontkennend en III bevestigend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door de Inspecteur kan worden aangehouden?
V.
Indien vragen I, II en III ontkennend worden beantwoord: Als gewacht moet worden op de definitieve uitkomst ten aanzien van de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 en de A1-verklaring van 20 maart 2018, is er, mede gelet op artikel 47 van het Handvest, een maximum aan de termijn waarvoor de zaak door het Hof moet worden aangehouden?


Het Hof houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat de Hoge Raad naar aanleiding van vorenstaande vragen uitspraak heeft gedaan.


Aldus gedaan op: 19 april 2018 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.


Aantekeningen

Voetnoten